[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsor-ganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 8 februari 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 25 juni 2001, aangevuld bij brief van 9 juli 2001 (met bijlage), van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 3 augustus 2001 een herhaald verzoek gedaan tot benoeming vanwege de Raad van een psychiater als deskundige.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft appellant een hem betreffend rapport van 18 juli 2002 ingezonden, opgesteld door de psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen te Amstelveen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 maart 2003, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Desloover, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 1 maart 1979 werkzaam geweest als schoonmaker van metro- en tramwissels gedurende 52,5 uur per week. Op 18 juli 1979 heeft appellant, in Marokko verblijvend, zich ziek gemeld met maagklachten. Op 4 december 1979 kreeg appellant een brandwond aan het linkerbeen. In verband hiermee zijn hem bij besluit van 2 mei 1984 met ingang van 25 juli 1980 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een tweede besluit van 2 mei 1984 is de arbeidsongeschiktheid van appellant met betrekking tot zijn aanspraken op deze uitkeringen met ingang 3 augustus 1981 buiten aanmerking gelaten, omdat hij geen gevolg had gegeven aan een oproep voor controle en zonder toestemming van gedaagdes rechtsvoorganger in augustus 1981 naar Marokko was vertrokken. Dit besluit steunt op toepassing van artikel 16, eerste lid, van de AAW en artikel 25 van de WAO, zoals deze bepalingen destijds luidden.
In 1991 is appellant naar Nederland teruggekeerd. Laatstelijk is appellant gedurende 15 uur per week tot 30 juni 1997 als verkoper werkzaam geweest in de slagerij van supermarkt "Middellandse Zee" te 's-Gravenhage.
Bij brief van 30 juni 1997 heeft appellant bij gedaagde navraag gedaan naar de reden dat hem geen WAO-uitkering werd verleend. Voorts is na een door gedaagde gegrond verklaarde klacht over het uitblijven van een reactie op zijn brief, door de verzekerings-arts L. ten Hove uitvoerig onderzoek gedaan naar de medische beperkingen van appellant per 30 juni 1997 en naar zijn belastbaarheid voor werk. Rekening houdend met de bevindingen uit haar onderzoek en de inlichtingen verkregen van de behandelend neuroloog, de behandelend KNO-arts, de RIAGG en de huisarts, is deze verzekeringsarts bij rapport van 5 februari 1999 tot de conclusie gekomen dat appellant per 30 juni 1997 geen medische beperkingen had tot het verrichten van arbeid. Voorts heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat appellant een kortdurende periode van depressiviteit doormaakte (als gevolg van het overlijden van zijn vader in mei 1998) welke ten tijde van haar onderzoek op 27 januari 1999 adequaat werd behandeld en waarmee de wachttijd niet werd vol gemaakt. Bij besluit van 30 maart 1999 is appellant ervan in kennis gesteld dat hem geen uitkering ingevolge de WAO toekwam.
In de bezwaarfase van de besluitvorming is de bezwaarverzekeringsarts A.B.M. Huijsmans, na kennisneming van aanvullende inlichtingen van de RIAGG en de behandelende specialisten, alsmede informatie van S. Benchekroun, radioloog te Fes (Marokko), bij rapport van 1 november 1999 tot de conclusie gekomen dat sprake is van objectiveerbare afwijkingen aan de nek en van het gehoor. Daaraan heeft deze verzekeringsarts toegevoegd dat, zo deze afwijkingen al tot beperkingen leiden, deze zeker zo gering zijn dat appellant hiermee zowel zijn oude functie van schoonmaker als zijn laatste functie van verkoper in een slagerij moet kunnen uitoefenen.
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen voormeld besluit van 30 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren, onder overlegging van een overzicht van een aantal aan zijn huisarts gebrachte bezoeken, dat zijn medische situatie onvoldoende is onderzocht en dat onderzoek door een psychiater, gelet op de reeds jarenlange behandeling door de RIAGG van zijn psychische klachten, noodzakelijk is. Gedaagde heeft een commentaar daarop van de bezwaarverzekeringsarts P. van Thillo-Nadels ingezonden. Deze is tot de conclusie gekomen dat de informatie van de huisarts geen nieuw licht werpt op hetgeen omtrent appellant al bekend was. Ten slotte heeft appellant een op zijn verzoek opgesteld rapport van 18 juli 2002 van de psycholoog drs. B.N.V. Hoogeveen ingezonden, welk rapport naar zijn opvatting steunt biedt voor de benoeming van een psychiater tot deskundige. Gedaagde heeft ter zitting, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, de rapportage van de psycholoog Hoogeveen gemotiveerd weersproken.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de beroepsgronden in hoger beroep ziet de Raad het geschil tussen partijen zich toespitsen op de vraag of appellant per 30 juni 1997 medische beperkingen had als gevolg waarvan hij arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO.
De Raad, zich beperkend tot dit geschilpunt, beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe heeft de Raad doorslaggevende betekenis toegekend aan de uitvoerige rapportages van de verzekeringsarts Ten Hove en de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans. Daaruit valt af te leiden dat ten tijde hier in geding geen sprake was van zodanige medische beperkingen dat appellant ongeschikt was voor zijn voor de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid in 1979 verrichte werkzaamheden van schoonmaker metro- en tramwissels.
Zoals de Raad onder andere in zijn uitspraak van 14 juni 1994, gepubliceerd in RSV 1994/206, heeft overwogen, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel de vooronderstelling dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid, tenzij hervatting in de oude functie niet mogelijk is en zich in het concrete geval bijzondere omstandigheden voordoen welke de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Hiervan is in dit geval geen sprake.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat zonder meer aannemelijk is dat arbeid met een gelijke belasting en beloning als welke appellant bij zijn vroegere werkgever verrichtte, ten tijde hier van belang op de arbeidsmarkt voorkwam.
De Raad concludeert uit het voorgaande dat er ten tijde in geding geen sprake (meer) was van een relevant verlies aan verdiencapaciteit.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de Raad het voor zijn oordeelsvorming niet noodzakelijk heeft geacht zich door een psychiater van verslag en advies te laten dienen, zoals door appellant is verzocht. De rapportage van de psycholoog Hoogeveen geeft daartoe geen aanleiding. Gedaagde heeft, gelet op de daarop betrekking hebbende gedingstukken, terecht aangevoerd dat deze rapportage niet blijk geeft van een zorgvuldige beoordeling. De Raad stelt vast dat deze rapportage op tal van plaatsen met de overige gedingstukken strijdige feitelijke gegevens bevat zonder dat een en ander afdoende wordt verklaard. Aan deze rapportage gaat de Raad om die reden dan ook voorbij.
De Raad overweegt voorts dat zich hier een uitzondering voordoet op de hoofdregel dat de bij het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit in acht te nemen eisen die voortvloeien uit het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen, dat aan een betrokkene na confrontatie met de opvatting dat hij weer geschikt is voor zijn eigen werk, terwijl het dienstverband met de werkgever inmiddels is verbroken, een uitlooptermijn van minimaal twee maanden wordt gegund. Die regel is in het bijzonder van belang in situaties dat de betrokken verzekerde de gelegenheid moet krijgen zich op zijn door de herziening of intrekking van zijn uitkering veranderende inkomenssituatie in te stellen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu appellant al sedert 1981 geen aanspraak op uitkering had, omdat zijn arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking was gelaten.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003.