ECLI:NL:CRVB:2024:1456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/2836 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het dagloon van appellant op grond van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op € 49,30. Appellant stelt dat hij in de referteperiode meer loon heeft ontvangen dan in de polisadministratie is opgenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie, omdat appellant niet heeft aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft geen loonstroken of andere bewijsstukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. De Raad concludeert dat het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de polisadministratie correct heeft vastgesteld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/2836 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2023, 22/3508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van appellant van zijn uitkering op grond van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op € 49,30. Volgens appellant heeft hij in de referteperiode meer loon ontvangen dan in de polisadministratie is opgenomen. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank kan worden gevolgd. Dit betekent dat het bestreden besluit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en ingediend en gereageerd op de door appellant overgelegde nadere stukken.
De Raad heeft door middel van videobellen de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2024. Namens appellant is mr. Van de Wetering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime ijzervlechter. Appellant heeft zich ziekgemeld per 5 oktober 2019. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2021 aan appellant per 2 oktober 2021 een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 49,30. Dit dagloon is berekend op basis van het sv-loon dat appellant heeft ontvangen in de referteperiode van 9 september 2018 tot en met 8 september 2019.
1.2.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens appellant is het dagloon te laag vastgesteld omdat hij meer loon heeft ontvangen dan waarvan het Uwv is uitgegaan voor de dagloonberekening. Appellant stelt dat hij – naast de inkomstenverhoudingen waarvan het Uwv is uitgegaan – in de referteperiode ook heeft gewerkt bij [Werkgever B.V.]
[Werkgever B.V.] ([Werkgever B.V.]) te [vestigingsplaats]. Hij zou dit hebben gedaan via een onderaannemer, [onderaannemer B.V.] ([onderaannemer B.V.]). Appellant heeft gesteld dat hij voor deze werkzaamheden betaald heeft gekregen, maar dat [onderaannemer B.V.] de inkomsten niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
1.3.
Bij besluit van 5 mei 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is niet gebleken dat appellant verzekeringsplichtig inkomen heeft ontvangen van [Werkgever B.V.]. Het Uwv heeft op 22 april 2022 telefonisch contact gehad met de projectleider bij [Werkgever B.V.], die heeft verklaard dat de naam van appellant hem niets zegt. De door appellant overgelegde werkbriefjes/aanwezigheidslijsten van de weken 20 en 21 van 2019 zijn volgens het Uwv onvoldoende om de gegevens uit de polisadministratie te kwalificeren als onjuist.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv volgens vaste rechtspraak mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij appellant aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde aanwezigheidslijsten van de weken 20 en 21 van 2019 niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 25 maart 2019 tot en met 24 mei 2019 meer loon heeft ontvangen dan uit de polisadministratie blijkt. Appellant heeft geen loonstroken of bankafschriften overgelegd, waaruit die inkomsten blijken, wat voor zijn rekening en risico komt. Dat het Uwv appellant (deels) in zijn bewijsopdracht tegemoet is gekomen door telefonisch contact op te nemen met de projectleider bij [Werkgever B.V.], ontslaat appellant niet van zijn eigen bewijsopdracht. Daarbij komt dat de besluitvorming van het Uwv niet alleen hierop is gebaseerd, maar ook op de gegevens in de polisadministratie en het horen van appellant in bezwaar. Dit betekent dan ook niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat het Uwv meer onderzoek had moeten doen, zoals appellant heeft aangevoerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv voor de berekening van het WIA-dagloon terecht is uitgegaan van de loongegevens in de polisadministratie.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank te hoge eisen aan hem heeft gesteld wat betreft het aantonen dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Volgens appellant heeft hij met de door hem overgelegde stukken in ieder geval aannemelijk gemaakt dat hij meer loon heeft ontvangen dan waarmee het Uwv bij de vaststelling van zijn dagloon rekening heeft gehouden. Appellant heeft geprobeerd aan loonstroken te komen, maar dit is niet gelukt omdat de eigenaar van [onderaannemer B.V.] is overleden. Verder handhaaft appellant zijn standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid omdat het Uwv meer onderzoek had moeten doen. Het Uwv heeft contact opgenomen met [Werkgever B.V.] en de (voormalig) boekhouder van [onderaannemer B.V.] maar dit heeft geen nieuwe gegevens opgeleverd. Volgens appellant had het Uwv vervolgens nader onderzoek moeten doen. Appellant heeft in hoger beroep nadere stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij loon heeft ontvangen in de periode van 25 maart 2019 tot en met 2 juni, waaronder dienstenbonnen van [Werkgever B.V.] aan [onderaannemer B.V.] en aanwezigheidslijsten van [Werkgever B.V.] van de weken 13 tot en met 18 en 20 tot en met 22 van het jaar 2019.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Uit de gegevens van het Uwv blijkt dat appellant in de betreffende periode wel belastingplichtige werkzaamheden zou hebben verricht, maar geen verzekeringsplichtige werkzaamheden. Het Uwv heeft appellant daarom geadviseerd gegevens van de Belastingdienst over te leggen waaruit blijkt dat hij in de betreffende periode loon als werknemer heeft ontvangen. In reactie op de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat appellant in de betreffende periode loon als werknemer heeft ontvangen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
4.1.2.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn gesteld bij het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, dat met ingang van 1 juni 2013 in werking is getreden (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185).
4.1.3.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.2.
Niet in geschil is dat het refertejaar voor de vaststelling van het WIA-dagloon loopt van
9 september 2018 tot en met 8 september 2019. Evenmin in geschil is dat het Uwv, uitgaande van de gegevens in de polisadministratie, het WIA-dagloon per 2 oktober 2021 juist heeft vastgesteld op € 49,30. Ter beoordeling ligt voor of bij de vaststelling van het WIA-dagloon rekening moet worden gehouden met loon, dat niet in de polisadministratie is opgenomen, maar waarvan appellant stelt dat ook in de referteperiode te hebben ontvangen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij de verzekerde aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. [1]
4.4.
Volgens artikel 2 van de Beleidsregels Uwv gebruik polisgegevens 2018 (Beleidsregels), Staatscourant 26 juli 2018. nr. 42236, zoals deze luidden ten tijde van de dagloonvaststelling, gebruikt het Uwv voor zover hier van belang, behoudens het bepaalde in artikel 3, voor besluiten over de vaststelling van het dagloon de gegevens die aanwezig zijn in de polisadministratie. Ingevolge artikel 3 van de Beleidsregels gebruikt het Uwv, indien het vaststelt dat de gegevens in de polisadministratie niet kunnen worden gebruikt, gegevens uit een andere bron. In de toelichting bij artikel 3 van de Beleidsregels is vermeld dat de werkgever bij de loonaangifte een fout kan maken, bijvoorbeeld doordat hij in het tijdvak waarover hij het loon moet aangeven, geen loon of niet het juiste bedrag aan genoten loon of het onjuiste aantal uren opgeeft. De werkgever zal dan alsnog een gecorrigeerde loonaangifte moeten doen. [2] Om te voorkomen dat de werknemer wordt benadeeld door een foutieve loonaangifte van de werkgever, kan het Uwv alsnog met dit loon rekening houden als de werknemer aantoont dat hij het loon in de referteperiode heeft genoten, maar dat de werkgever in de referteperiode geen aangifte over dat loon heeft gedaan.
4.5.
Appellant heeft met de in hoger beroep overgelegde stukken niet aangetoond dat de gegevens in de polisadministratie onjuist zijn. Voor zover op grond van deze stukken al zou moeten worden aangenomen dat appellant in de periode van 25 maart 2019 tot en met 2 juni 2019 werkzaamheden heeft verricht voor [Werkgever B.V.] via [onderaannemer B.V.], dan heeft hij nog niet aangetoond dat dit verzekeringsplichtige werkzaamheden zijn geweest en dat hij hiervoor
sv-loon betaald heeft gekregen. Hiervoor zijn geen aanknopingspunten te vinden in de door appellant overgelegde stukken. Het Uwv heeft in reactie op deze stukken bovendien terecht opgemerkt dat het aantal gewerkte uren op de aanwezigheidslijsten niet overeenkomt met het aantal uren dat is vermeld op de dienstenbonnen die door [Werkgever B.V.] aan [onderaannemer B.V.] zijn verstuurd voor de werkzaamheden die appellant zou hebben verricht. Verder is op de dienstenbonnen geen sv-loon vermeld maar een (hoog) uurtarief, inclusief vervoerskosten. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat dit duidt op werkzaamheden als zelfstandige, en niet als werknemer. Namens appellant is ter zitting door zijn gemachtigde verklaard dat appellant van [onderaannemer B.V.] contante betalingen heeft ontvangen, als voorschot op zijn (volledige) loon. Appellant weet niet welk bedrag hij daadwerkelijk contant heeft ontvangen van [onderaannemer B.V.] en hij heeft hiervan geen kwitantie of ander schriftelijk bewijs ontvangen. Ook is ter zitting verklaard dat appellant geen loonstroken heeft ontvangen. Appellant heeft de contante betalingen niet opgegeven bij de Belastingdienst omdat hij niet belastingplichtig zou zijn. Naar het oordeel van de Raad laten de ter zitting genoemde omstandigheden onverlet dat appellant niet heeft aangetoond dat hij loon betaald heeft gekregen voor verzekeringsplichtige werkzaamheden in de periode van 25 maart 2019 tot en met 2 juni 2019.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid wegens onvoldoende onderzoek. Naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd, heeft het Uwv in bezwaar en in beroep contact opgenomen met de projectleider van [Werkgever B.V.] en de voormalig boekhouder van [onderaannemer B.V.]. Appellant heeft niet onderbouwd op grond waarvan het Uwv verder onderzoek had moeten doen en wat dit onderzoek zou hebben moeten inhouden. Bovendien is het aan appellant om aan te tonen dat de gegevens van de polisadministratie niet juist zijn. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.7.
Uit 4.1.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie en het dagloon voor de WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld op € 49,30.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit waarbij het dagloon voor de WIA-uitkering per 2 oktober 2021 is vastgesteld op € 49,30, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3324.