Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
[Werkgever B.V.] ([Werkgever B.V.]) te [vestigingsplaats]. Hij zou dit hebben gedaan via een onderaannemer, [onderaannemer B.V.] ([onderaannemer B.V.]). Appellant heeft gesteld dat hij voor deze werkzaamheden betaald heeft gekregen, maar dat [onderaannemer B.V.] de inkomsten niet heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
Het standpunt van appellant
Het oordeel van de Raad
9 september 2018 tot en met 8 september 2019. Evenmin in geschil is dat het Uwv, uitgaande van de gegevens in de polisadministratie, het WIA-dagloon per 2 oktober 2021 juist heeft vastgesteld op € 49,30. Ter beoordeling ligt voor of bij de vaststelling van het WIA-dagloon rekening moet worden gehouden met loon, dat niet in de polisadministratie is opgenomen, maar waarvan appellant stelt dat ook in de referteperiode te hebben ontvangen.
sv-loon betaald heeft gekregen. Hiervoor zijn geen aanknopingspunten te vinden in de door appellant overgelegde stukken. Het Uwv heeft in reactie op deze stukken bovendien terecht opgemerkt dat het aantal gewerkte uren op de aanwezigheidslijsten niet overeenkomt met het aantal uren dat is vermeld op de dienstenbonnen die door [Werkgever B.V.] aan [onderaannemer B.V.] zijn verstuurd voor de werkzaamheden die appellant zou hebben verricht. Verder is op de dienstenbonnen geen sv-loon vermeld maar een (hoog) uurtarief, inclusief vervoerskosten. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat dit duidt op werkzaamheden als zelfstandige, en niet als werknemer. Namens appellant is ter zitting door zijn gemachtigde verklaard dat appellant van [onderaannemer B.V.] contante betalingen heeft ontvangen, als voorschot op zijn (volledige) loon. Appellant weet niet welk bedrag hij daadwerkelijk contant heeft ontvangen van [onderaannemer B.V.] en hij heeft hiervan geen kwitantie of ander schriftelijk bewijs ontvangen. Ook is ter zitting verklaard dat appellant geen loonstroken heeft ontvangen. Appellant heeft de contante betalingen niet opgegeven bij de Belastingdienst omdat hij niet belastingplichtig zou zijn. Naar het oordeel van de Raad laten de ter zitting genoemde omstandigheden onverlet dat appellant niet heeft aangetoond dat hij loon betaald heeft gekregen voor verzekeringsplichtige werkzaamheden in de periode van 25 maart 2019 tot en met 2 juni 2019.
Conclusie en gevolgen