ECLI:NL:CRVB:2024:1450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
22/1811 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling dagloon Ziektewet en Werkloosheidswet na ouderschapsverlof

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon voor de Ziektewet (ZW) en Werkloosheidswet (WW) van appellante op € 123,74. Appellante betoogt dat het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof geen invloed zou moeten hebben op de hoogte van haar dagloon. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv de dagloonverlagende effecten van het ouderschapsverlof terecht heeft toegepast, omdat appellante haar arbeidsomvang na het verlof heeft verminderd van 40 naar 24 uur per week, wat heeft geleid tot een lager inkomen. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de toepassing van het Dagloonbesluit in haar geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/1811 ZW, 22/1812 WW
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2022, 21/88 en 21/100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het dagloon voor de ZW- en WWuitkering van appellante heeft vastgesteld op € 123,74. Appellante stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof geen invloed zou hebben op de hoogte van het dagloon en dat toepassing van het Dagloonbesluit in haar geval tot een onevenredige uitkomst leidt. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft van 18 februari 2016 tot en met 31 juli 2020 bij [werkgever B.V.] gewerkt. In de periode van februari 2016 tot april 2020 had appellante een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week. Het brutoloon van appellante bedroeg vanaf 1 juni 2019 € 4.200,- per maand bij volledige werktijd. Vanaf 1 juni 2019 tot 15 april 2020 heeft appellante onbetaald ouderschapsverlof opgenomen. In de maanden juni, juli en augustus 2019 heeft appellante helemaal niet gewerkt en in de maanden daarna werkte appellante naast het onbetaald ouderschapsverlof 24 uur per week. Per 15 april 2020 is de arbeidsovereenkomst aangepast naar een arbeidsomvang van 24 uur per week en ontving appellante een brutoloon van € 2.550,- per maand.
1.2.
Op 25 juli 2020 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Appellante heeft zich op 2 augustus 2020 met ingang van 3 augustus 2020 ziekgemeld. Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het Uwv appellante per 4 augustus 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 september 2020 heeft appellante zich hersteld gemeld. Bij besluit van 23 september 2020 heeft het Uwv appellante per 25 september 2020 een WWuitkering toegekend. Het dagloon voor de ZW- en WWuitkeringen is (geïndexeerd) vastgesteld op € 123,74. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 en heeft het Uwv voor het WW-dagloon artikel 6, tweede lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) toegepast en voor het ZW-dagloon artikel 12f, tweede lid, van het Dagloonbesluit toegepast. Dat betekent in het geval van appellante dat voor de maanden in de referteperiode waarin sprake is van ouderschapsverlof, het loon van die maanden is vervangen door het sv-loon van de maand mei 2020 ten bedrage van € 2.452,74, omdat in de referteperiode geen voorafgaand aangiftetijdvak ligt waarin geen sprake is van verlof.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 9 december 2020 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 augustus 2020 en 23 september 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante gegeven de door het Uwv aan haar verstrekte informatie ervan uit mocht gaan dat het opnemen van ouderschapsverlof geen invloed zou hebben op de hoogte van een eventuele toekomstige uitkering. Het nadeel dat appellante ondervindt vloeit volgens de rechtbank echter niet zozeer voort uit het opnemen van ouderschapsverlof, maar uit het feit dat zij aansluitend daarop in de – voor de referteperiode mee te rekenen – maanden minder uren is gaan werken. Als appellante na dat ouderschapsverlof weer fulltime was gaan werken, zou het dagloon wel zijn berekend aan de hand van het fulltime salaris dat zij verdiende voordat zij ouderschapsverlof opnam. De keuze om minder uren te gaan werken komt voor risico en rekening van appellante en kan niet aan het Uwv worden tegengeworpen. Het Uwv is in beginsel gebonden aan de regels van het Dagloonbesluit, zodat niet licht kan worden afgeweken van de bepaling welke periode dient te gelden als referteperiode. Het Uwv heeft het dagloon juist vastgesteld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft aangevoerd dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Appellante mocht er gelet op het e-mailbericht van het Uwv van 28 juli 2020 van uitgaan dat het opnemen van ouderschapsverlof geen invloed zou hebben op de hoogte van een eventuele toekomstige uitkering. De keuze om ouderschapsverlof op te nemen en minder te gaan werken lag niet bij appellante maar bij haar ex-werkgever als gevolg van financiële omstandigheden en de coronapandemie. Appellante heeft verder met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2021 [1] aangevoerd dat bij de dagloonvaststelling in haar geval sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, zodat de betreffende bepalingen uit het Dagloonbesluit voor haar buiten toepassing moeten worden gelaten. De regering heeft recent bij de wijziging van het Dagloonbesluit in verband met de Wet betaald ouderschapsverlof aangegeven dat zij een dagloonverlagend effect als gevolg van ouderschapsverlof ongewenst vindt. [2] Verder levert de toepassing van de betreffende bepalingen uit het Dagloonbesluit een indirecte beperking op van het recht op ouderschapsverlof, waarbij appellante verwijst naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2017. [3] Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij door het besluit van het Uwv in de financiële problemen is gekomen. Zij is inmiddels volledig arbeidsongeschikt, ontvangt een WIA-uitkering en ondervindt daardoor nog altijd de gevolgen van het lage dagloon.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1 en 2 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 4 augustus 2020 recht heeft op een ZW-uitkering en per 25 september 2020 recht heeft op een WW-uitkering. Verder is niet in geschil dat de referteperiode voor de berekening van het dagloon loopt van 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 en dat toepassing van de artikelen 6 en 12f van het Dagloonbesluit leidt tot een dagloon van € 123,74.
4.3.
Appellante heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.3.2.
Het Uwv heeft geen toezegging of uitlating gedaan dan wel een gedraging verricht waaruit appellante kon en mocht afleiden dat het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof geen invloed zou hebben op de hoogte van het dagloon. Het e-mailbericht van het Uwv van 28 juli 2020 aan appellante bevat niet zo’n toezegging of uitlating. In dat e-mailbericht heeft het Uwv het namelijk het volgende vermeld: “
Het ouderschapsverlof heeft meestal geen gevolgen voor de hoogte van uw WW-uitkering. Die bepalen wij op basis van uw dagloon. Voor het vaststellen daarvan kijken wij naar het bedrag dat u in de periode vóór uw ouderschapsverlof verdiende. Als dat niet kan, kijken we naar de periode ná uw ouderschapsverlof of naar het loon dat in uw contract staat.” Dit is, in korte bewoordingen, een correcte weergave van de wijze waarop het dagloon bij onbetaald verlof berekend wordt. Het Uwv heeft, wat appellante ook niet heeft betwist, het bedrag dat appellante in de periode vóór het onbetaald ouderschapsverlof verdiende conform artikel 6, tweede lid, en artikel 12f, tweede lid, van het Dagloonbesluit niet kunnen meenemen in de dagloonberekening, omdat dat buiten de referteperiode viel en heeft dus het loon dat appellante verdiende na afloop van het onbetaald ouderschapsverlof als uitgangspunt genomen. Het Uwv heeft hiermee gehandeld overeenkomstig de in het e-mailbericht genoemde werkwijze.
4.4.
Appellante heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel en aangevoerd dat toepassing van het Dagloonbesluit onevenredig nadelige gevolgen heeft. De artikelen 6, tweede lid, en 12f, tweede lid, van het Dagloonbesluit moeten daarom buiten toepassing worden gelaten. Volgens appellante dient voor de maanden waarin sprake is van ouderschapsverlof uit te worden gegaan van een werkweek van 40 uur en dus van een hoger sv-loon. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Uit de uitspraak van de Grote Kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 [5] volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is.
4.4.2.
De Raad is van oordeel dat de door appellante gestelde omstandigheden niet maken dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de besluitgever een belangenafweging in algemene zin heeft gemaakt die heeft geleid tot deze regeling in het Dagloonbesluit.
4.4.3.
Uit de nota van toelichting bij artikel 6 en 12f van het Dagloonbesluit [6] blijkt dat de besluitgever bewust heeft gekozen om een afwijkende benadering voor de berekening van het dagloon te kiezen als tijdens de referteperiode als gevolg van het opnemen van verlof niet het (volledige) loon wordt betaald en ook geen uitkering wordt genoten uit hoofde van de dienstbetrekking. Om te voorkomen dat dit een negatief effect heeft op de hoogte van een latere uitkering heeft de besluitgever ervoor gekozen om in dat geval rekening te houden met het loon in dezelfde dienstbetrekking in het daaraan voorafgaande aangiftetijdvak dat geheel binnen de referteperiode ligt, mits de betrokkene het hele aangiftetijdvak bij de werkgever in dezelfde dienstbetrekking heeft gestaan. In het geval dat er geen direct voorafgaand aangiftetijdvak in dezelfde dienstbetrekking is dat geheel binnen de referteperiode is gelegen, heeft de besluitgever ervoor gekozen om rekening te houden met het loon in het aangiftetijdvak na de periode van verlof. Als er in het refertejaar geen vervangend aangiftetijdvak is, wordt uitgegaan van het overeengekomen loon.
4.4.4.
Deze in het Dagloonbesluit getroffen regeling is geschikt om het doel dat de besluitgever daarmee voor ogen heeft – het voorkomen dat het opnemen van onbetaald verlof een dagloonverlagend effect heeft – te bereiken. Aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van onbetaald verlof een lager loon is genoten worden namelijk buiten beschouwing gelaten, zodat deze geen invloed hebben op het dagloon. In de plaats daarvan wordt uitgegaan van een alternatief aangiftetijdvak (lid 1 of 2) dan wel het overeengekomen loon (lid 3). Voor betrokkenen zoals appellante, voor wie er geen aan het verlof voorafgaand aangiftetijdvak in het refertejaar ligt (lid 1), wordt uitgegaan van het aangiftetijdvak direct na het eindigen van het verlof (lid 2). Inherent aan deze regeling is dat betrokkenen die na afloop van het verlof minder zijn gaan verdienen hiervan nadelige financiële gevolgen ondervinden, omdat in deze gevallen wordt uitgegaan van het lagere loon in dat aangiftetijdvak.
4.4.5.
Ook bij appellante is, zoals de rechtbank heeft overwogen, het dagloonverlagende effect het gevolg van de omstandigheid dat zij haar arbeidsomvang direct aansluitend op de periode van onbetaald ouderschapsverlof met ingang van 15 april 2020 heeft teruggebracht van 40 naar 24 uren per week en daardoor minder is gaan verdienen. Dat appellante die keuze noodgedwongen heeft gemaakt op verzoek van de werkgever is niet gebleken. In de brief van de werkgever van 25 mei 2020 staat dat deze wijziging heeft plaatsgevonden met wederzijds goedvinden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk geen andere mogelijkheid had.
4.4.6.
De regels in het Dagloonbesluit leiden vanwege wat hiervoor in 4.4.4 is overwogen niet tot een indirecte beperking van het recht op onbetaald ouderschapsverlof. Het opnemen van onbetaald ouderschapsverlof heeft immers geen effect op de hoogte van het dagloon, doordat de aangiftetijdvakken waarin als gevolg van het opnemen van het verlof minder verdiend wordt buiten beschouwing blijven. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 19 april 2017 [7] leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak ging het om een betrokkene die door het deelnemen aan een rechtmatige staking geen loon had ontvangen in een gedeelte van de referteperiode. Omdat in het Dagloonbesluit destijds geen regeling was opgenomen die maakte dat het dagloon in dat geval werd berekend op basis van het loon voor of na die staking, oordeelde de Raad dat sprake was van een indirecte beperking van het stakingsrecht. De situatie van appellante is hiermee niet vergelijkbaar, omdat het hier van toepassing zijnde Dagloonbesluit een regeling bevat die erop is gericht om het ongewenste dagloonverlagende effect van verlof te voorkomen en daarvoor ook geschikt is.
4.5.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de artikelen 6 en 12f van het Dagloonbesluit in het geval van appellante in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel en om die reden voor haar buiten toepassing zouden moeten worden gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.

(getekend) E. Dijt

(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 6 van het Dagloonbesluit

1. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof, ziekte of werkstaking tijdens de dienstbetrekking, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan en waarin de werknemer het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
2. Indien er geen voorafgaand aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid is, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 5, eerste lid, het loon in aanmerking genomen uit dezelfde dienstbetrekking of uit de opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, over het aangiftetijdvak direct na afloop van dat verlof, die werkstaking of die ziekte, indien:
a. dat aangiftetijdvak geheel is gelegen in de referteperiode, en
b. de werknemer gedurende het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
3. Indien er geen aangiftetijdvak is als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt voor ieder in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met de in het eerste lid genoemde omstandigheden, bij de berekening van het dagloon het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.
[…]

Artikel 12f van het Dagloonbesluit

1. Indien de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon heeft genoten in verband met verlof of werkstaking of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in 12e, eerste lid, als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking of in de opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 12c, tweede, derde en vierde lid, in het laatste aan dat verlof, die werkstaking of die ziekte, voorafgaande en volledig in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheden zich niet hebben voorgedaan.
2. Indien er geen voorafgaand aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid is, wordt bij de berekening van het dagloon, bedoeld in artikel 12e, eerste lid, het loon in aanmerking genomen uit dezelfde dienstbetrekking of uit de opvolgende dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 12c, tweede, derde en vierde lid, over het aangiftetijdvak direct na afloop van dat verlof, die werkstaking of die ziekte, indien:
a. dat aangiftetijdvak geheel is gelegen in de referteperiode; en
b. de werknemer gedurende het volledige aangiftetijdvak in dienstbetrekking tot de desbetreffende werkgever stond.
3. Indien er geen aangiftetijdvak is als bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt voor ieder in de referteperiode gelegen aangiftetijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met de in het eerste lid genoemde omstandigheden, bij de berekening van het dagloon het per aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.
[…]

Voetnoten

1.Rb. Gelderland 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972.
2.Besluit van 26 november 2021, Stb. 2021, 593.
3.CRvB 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1585.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
5.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
6.Stb. 2013, 185, p. 29.
7.CRvB 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1585.