ECLI:NL:CRVB:2024:1447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/157 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering per 29 oktober 2018, na een ziekmelding op 1 mei 2017. Het Uwv had de uitkering beëindigd op basis van een beoordeling van de belastbaarheid van betrokkene, die door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige was vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsartsen van het Uwv hadden gedaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat van een werkgever niet gevergd kan worden betrokkene in dienst te nemen vanwege haar manier van communiceren, die hinderlijk kan zijn voor collega's. Daarnaast heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de redelijke termijn met 26 maanden was overschreden. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding aan betrokkene. De proceskosten van betrokkene in hoger beroep werden begroot op € 1.750,- en de kosten voor het verzoek om schadevergoeding op € 437,50. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde het Uwv een griffierecht op van € 548,-.

Uitspraak

23/157 ZW
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 december 2022, 18/2466 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Heerlen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van betrokkene per 29 oktober 2018 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.T. Meijhuis, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 april 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meijhuis
.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Betrokkene heeft gewerkt als schoonmaakster voor 8 uur per week. Op 1 mei 2017 heeft zij zich voor dat werk ziekgemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Per diezelfde datum is het dienstverband van betrokkene beëindigd. Het Uwv heeft betrokkene per 1 mei 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een zogenoemde eerstejaars ZW-beoordeling heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2018. Een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor betrokkene functies geselecteerd op basis waarvan haar resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op 93,94%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 april 2018 de ZW-uitkering van betrokkene per 31 mei 2018 beëindigd omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 28 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering betreft. De ZW-uitkering wordt per 29 oktober 2018 beëindigd. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 september 2018 een aantal beperkingen toegevoegd aan de FML, waaronder een urenbeperking van gemiddeld ongeveer vier uur per dag, twintig uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld met inachtneming van de gewijzigde FML, en heeft geconcludeerd dat alle functies komen te vervallen wegens overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende nieuwe functies kunnen selecteren, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd is vastgesteld op minder dan 35%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 24 april 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in beroep en tot vergoeding van het griffierecht aan betrokkene.
2.2.
De rechtbank heeft mr. drs. J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 juni 2020 gerapporteerd en geconcludeerd dat betrokkene op één punt meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, namelijk wat betreft samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 8 juli 2020 deze beperking aan de FML toegevoegd. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat deze ongewijzigd passend kunnen worden geacht. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundige gevolgd en geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de gewijzigde FML van 8 juli 2020.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat betrokkene terecht heeft aangevoerd dat van een werkgever niet gevergd kan worden om haar in dienst te nemen wegens haar manier van communiceren en haar voortdurende (schriftelijke) communicatie. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tijdens de behandeling ter beide zittingen bij de rechtbank is bevestigd wat uit het dossier en de medische informatie naar voren komt; betrokkene overstelpt anderen als het ware met communicatie door te blijven communiceren, zij verzandt in details, is breedsprakig en emotioneel, en laat zich niet onderbreken. Het Uwv heeft voor betrokkene beperkingen aangenomen wat betreft de sociale interactie met derden, zodat haar belastbaarheid niet zal worden overschreden. Bij de vraag of de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor betrokkene, komen de aspecten van de communicatie door betrokkene die hinderlijk kunnen zijn voor collega’s, en de mogelijke gevolgen daarvan voor die collega’s en het werk, echter niet aan de orde. Dat die gevolgen te verwachten zijn, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken. De rechtbank heeft geoordeeld dat wegens de hinderlijke gevolgen van de wijze van communiceren en het blijven communiceren, sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), dat van een werkgever in redelijkheid niet valt te vergen betrokkene in dienst te nemen. [1]
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat in het geval van betrokkene in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd haar in dienst te nemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv een rapport van 17 maart 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de deskundige verzekeringsarts de manier van communiceren door betrokkene heeft meegenomen in de beoordeling. Ook strookt het oordeel van de rechtbank volgens het Uwv niet met het arbeidsverleden van betrokkene, waarbij het Uwv erop heeft gewezen dat betrokkene ook na de datum in geding nog als vrijwilliger heeft gewerkt bij een plaatselijke radio omroep. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is betrokkene in staat om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. De functies bestaan uit eenvoudige, routinematige, voorspelbare werkzaamheden, zonder contact met publiek en zonder een intensieve vorm van samenwerken.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak hebben de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd betrokkene in bepaalde arbeid te werk te stellen, betrekking op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. [3]
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om voor appellante meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gedaan. Maar met inachtneming van de onder 4.2 weergegeven rechtspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in het geval van betrokkene in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd om haar in dienst te nemen wegens haar manier van communiceren. Daarbij heeft de rechtbank zich mede gebaseerd op het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige. In dat verband wordt verwezen naar diens bevindingen. Die wijze van communiceren van betrokkene roept problemen op: betrokkene is enerzijds beperkt in haar functioneren in een sociale context, waarbij zij onder meer nuances en non-verbale uitingen niet adequaat kan interpreteren en waarbij zij anderzijds anderen overstelpt met communicatie, waarbij zij verzandt in details. Daarbij laat zij zich niet sturen en is zij zeer breedsprakig en emotioneel.
4.4.
Dat betrokkene wel in staat is om vier dagen per week, twee uur per dag als vrijwilliger te werken bij een radio omroep, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit betreft vrijwilligerswerk waarbij geen sprake is van een gezagsverhouding en waarbij betrokkene geheel zelfstandig en ongestoord kan werken, zoals blijkt uit een in beroep overgelegde brief van de leidinggevende van de radio omroep.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogte anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 23 april 2018 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 26 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase overschreden en daarom zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 2.500,-.
5.4.
Ter voorlichting aan betrokkene wordt opgemerkt dat de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de Participatiewet (PW) wordt aangemerkt als vermogen. De schadevergoeding wordt op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW in beginsel in aanmerking genomen als vermogen, maar kan door het college worden vrijgelaten.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan kosten voor rechtsbijstand. Verder bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
6.2.
Verder wordt van het Uwv op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en W.R. van der Velde en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1770.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1719.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009; ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.