ECLI:NL:CRVB:2024:1421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/2285 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van referte-eis en onbetaald verlof

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant per 1 december 2021. Appellant had een uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband op 3 juli 2021, maar het Uwv weigerde deze omdat appellant niet voldeed aan de referte-eis van 26 gewerkte weken in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid. Appellant stelde dat hij onbetaald verlof had genoten en dat de referteperiode daarom verlengd moest worden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geweigerd, omdat appellant niet kon aantonen dat er sprake was van onbetaald verlof. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat voor onbetaald verlof instemming van de werkgever vereist is en dat het ontslag op staande voet per 5 juli 2021 de reden was dat appellant geen loon ontving. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering en dat het Uwv correct had gehandeld. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werknemers om aan te tonen dat zij voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor een uitkering.

Uitspraak

23/2285 WW
Datum uitspraak: 11 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2023, 22/1896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv appellant terecht een uitkering op grond van de WW heeft geweigerd per 1 december 2021 omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde referteeis. Volgens appellant heeft hij voorafgaand aan de einddatum van het dienstverband onbetaald verlof genoten en dient de referteperiode met deze periode te worden voorverlengd. Appellant voldoet dan wel aan de referte-eis. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2024. Namens appellant is mr. Van Wegen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij [werkgever V.O.F.] (werkgever). Per 3 juli 2021 is
het dienstverband van appellant beëindigd middels een ontslag op staande voet. Vervolgens heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het Uwv appellant per 4 juli 2021 een WW-uitkering toegekend en daarbij bepaald dat de uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar heeft appellant een proces-verbaal ingebracht waaruit blijkt dat hij en de werkgever in een procedure bij de kantonrechter tot een schikking zijn gekomen, waarbij het dienstverband alsnog per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden is beëindigd. Volgens appellant kan hem van het ontslag geen verwijt meer worden gemaakt en heeft hij daarom recht op een WW-uitkering, en wel per 1 december 2021.
1.3.
Op 26 januari 2022 heeft het Uwv een voorgenomen besluit aan appellant bekendgemaakt. Appellant wordt per 5 juli 2021 niet meer verwijtbaar werkloos geacht maar heeft per 1 december 2021 geen recht op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis omdat hij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 1 december 2021 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Appellant heeft in de periode van 5 juli 2021 tot en met 1 december 2021 niet gewerkt en ook geen loon ontvangen.
1.4.
Appellant heeft in reactie hierop aangevoerd dat tijdens de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 sprake is geweest van onbetaald verlof in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de WW. Volgens appellant voldoet hij daarom op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW wel aan de referte-eis.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de WW-aanvraag van appellant afgewezen omdat hij niet voldoet aan de referte-eis. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. [1] De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het in 1.2 vermelde proces-verbaal, anders dan appellant stelt, niet blijkt dat de werkgever aan hem onbetaald verlof heeft verleend. Uit het proces-verbaal kan slechts worden afgeleid dat appellant en de werkgever, kennelijk in het kader van een arbeidsrechtelijke procedure waarbij appellant zijn ontslag op staande voet heeft aangevochten, alsnog zijn overeengekomen dat het dienstverband per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, onder intrekking van het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 sprake was van onbetaald verlof. De reden dat appellant in deze periode niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen, is gelegen in het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de handelswijze van het Uwv getuigt van willekeur door het herhaaldelijk weigeren van de WW-aanvraag op verschillende gronden. Nadat was gebleken dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden, heeft het Uwv opnieuw beoordeeld of appellant voldoet aan de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, uitgaande van de nieuwe eerste werkloosheidsdag van 1 december 2021. Eén van deze voorwaarden is de referte-eis. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant daaraan niet voldoet zodat het Uwv de uitkering terecht heeft ontzegd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de referteperiode moet worden voorverlengd, zodat hij wel recht heeft op een WW-uitkering. Volgens appellant is voor het aannemen van onbetaald verlof, zoals genoemd in artikel 1, aanhef en onder g, van de WW, niet vereist dat de werkgever het verlof moet ‘verlenen’, zoals de rechtbank heeft overwogen. In de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 heeft appellant geen arbeid verricht en is geen loon betaald, en dat zijn partijen ook overeengekomen. Daarom is volgens appellant in deze periode sprake van onbetaald verlof. Daarnaast heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van bestuurlijke willekeur. Volgens appellant wordt hem het ontslag op staande voet feitelijk nog steeds tegengeworpen door het Uwv. In andere zaken gaat het Uwv uit van een vaststellingsovereenkomst terwijl daarbij regelmatig sprake is van een (alsnog) ingetrokken ontslag op staande voet.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 1 april 2020. [2] Dit is een volgens het Uwv vergelijkbare zaak waarin de Raad heeft geoordeeld dat geen sprake is van onbetaald verlof.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.2.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer (onder andere) wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de WW wordt onder onbetaald verlof verstaan: een tussen een werkgever en werknemer voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief worden uitgelegd, omdat in geval van een zogenoemde voorverlenging op basis van artikel 17a, eerste lid, van de WW een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan van een uitzondering op de hierboven bedoelde hoofdregel sprake kan zijn, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt.
4.3.
Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW en zich daarbij beroept op een uitzondering op de hoofdregel, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft. [3] Dit betekent dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW.
4.4.
Appellant is daarin niet geslaagd. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, is voor onbetaald verlof instemming van de werkgever vereist. [4] Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit het proces-verbaal van de schikking die partijen zijn overeengekomen in de procedure bij de kantonrechter, niet kan worden opgemaakt dat hiervan sprake is geweest. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de reden dat appellant vanaf 3 juli 2021 niet meer voor de werkgever heeft gewerkt en geen salaris heeft ontvangen, is gelegen in het feit dat hij per deze datum op staande voet was ontslagen. Dat appellant en de werkgever achteraf zijn overeengekomen dat het dienstverband alsnog middels een vaststellingsovereenkomst wordt beëindigd per 1 december 2021, betekent niet dat sprake is geweest van onbetaald verlof vanaf 3 juli 2021. Dit kan niet gelezen worden in de bewoordingen van de schikking.
4.5.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur. Het Uwv heeft een onderzoeksplicht om vast te stellen of appellant voldoet aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering. Appellant heeft bij zijn WWaanvraag een brief van 3 juli 2021 van de werkgever gevoegd waarbij appellant per diezelfde datum wordt ontslagen. Dat de arbeidsovereenkomst uiteindelijk middels een vaststellingsovereenkomst is beëindigd, betekent niet dat het Uwv het eerdere gegeven ontslag op staande voet niet mag betrekken bij de beoordeling of appellant per 1 december 2021 aan de referte-eis voldoet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 17 februari 2022 waarbij het Uwv appellant een WW-uitkering heeft geweigerd per 1 december 2021, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en W.R. van der Velde en G. Boot als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849.
2.CRvB 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3429.