ECLI:NL:CRVB:2020:849
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en referteperiode
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering werd afgewezen. Appellant, die sinds 1 december 2003 als verkoopmedewerker werkte, meldde zich op 4 juli 2016 ziek. Werkgever accepteerde deze ziekmelding niet en weigerde vanaf 22 september 2016 loon uit te betalen. Appellant vorderde loondoorbetaling in een kort geding, maar deze vordering werd afgewezen. Op 31 mei 2017 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 september 2017 werd beëindigd. Appellant vroeg op 31 juli 2017 een WW-uitkering aan, maar het Uwv wees deze aanvraag af omdat hij niet voldeed aan de referte-eis van 26 weken werken in de referteperiode van 36 weken voor 1 september 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij in de referteperiode wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet kon werken. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellant vanaf 4 juli 2016 niet heeft gewerkt en dat hij vanaf 22 september 2016 geen loon heeft ontvangen. De Raad concludeert dat de referteperiode niet kan worden voorverlengd op grond van artikel 17a van de WW, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.