4.6.In het bestreden besluit, zoals weergegeven in 1.4.1 tot en met 1.4.3, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het belang van appellante niet zwaarder weegt dan het belang van de minister. De Raad volgt de minister hierin en overweegt daartoe als volgt.
4.6.1.De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling zoals de NOW veel beslissingsruimte. Bovendien is de NOW-regeling het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om werkgevers, die te maken hebben met een acute terugval in de omzet door vermindering van de bedrijvigheid door bijzondere omstandigheden, die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zoals door COVID-19, een tegemoetkoming te bieden in de loonkosten met het doel werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden. Het is verder een noodmaatregel waarbij een zeer groot aantal werkgevers op korte termijn duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. De regeling heeft daardoor noodgedwongen een generiek karakter waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Een en ander betekent dat de onderhavige toetsing minder intensief is, vergelijk de uitspraak van 18 januari 2023.
4.6.2.Het doel van de NOW-regeling is behoud van zoveel mogelijk werkgelegenheid. Het middel daarvoor is werkgevers bij omzetverlies tegemoet te komen in de loonkosten. De regelgever heeft voor de vaststelling van de subsidie gekozen voor de berekeningswijze zoals neergelegd in artikel 8, negende lid, van de NOW-2, waarbij de loonsom zoals gebruikt bij de berekening van het voorschot, wordt vergeleken met de loonsom van de periode juni 2020 tot en met september 2020. In beginsel wordt het subsidiebedrag automatisch gecorrigeerd bij werkgelegenheidsverlies. Een dalende loonsom leidt immers tot een lagere subsidie. Bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen wordt de werkgelegenheid niet behouden op initiatief van de werkgever maar is het niet aannemelijk dat de loonsom tijdens de subsidieperiode daalt, gegeven de doorlooptijden van de ontslagprocedure bij Uwv en de te hanteren opzegtermijnen. De regelgever heeft voor de situatie dat sprake is van een ontslagaanvraag wegens bedrijfseconomische redenen in de subsidieperiode uitdrukkelijk gekozen voor de berekeningswijze van artikel 8, negende lid, van de NOW-2, om werkgelegenheidsverlies door ontslag vanwege bedrijfseconomische gronden te voorkomen. De regeling is immers bedoeld om werkgelegenheidsverlies te voorkomen en de werkgever committeert zich om geen ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen in te dienen.Door de werkgever de gelegenheid te bieden om zijn ontslagaanvraag kort na indiening in te trekken, wordt verder zekergesteld dat de werkgever zich bewust is van de gevolgen van een ontslagaanvraag voor deze regeling. Ontslag is en blijft ultimum remedium, nadat en voor zover andere maatregelen (waaronder inspanningen om werknemers te herplaatsen) niet het gewenste effect hebben gehad. Dit doel van behoud van werkgelegenheid kan ook alleen worden bereikt indien de berekeningswijze van artikel 8, negende lid, van de NOW-2 consequent wordt toegepast. In zoverre is het bestreden besluit dan ook geschikt en noodzakelijk te achten.
4.6.3.Daar staat tegenover dat toepassing van artikel 8, negende lid, van de NOW-2 voor appellante financieel nadelige gevolgen heeft, omdat zij een deel van het ontvangen voorschot moet terugbetalen. Er is echter geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen.
4.6.4.De minister wordt gevolgd in het standpunt dat de NOW en ontslag op bedrijfseconomische grond elkaar uitsluiten. In de ontvangstbevestiging van 15 september 2020 is appellante gewezen op de gevolgen van een ontslagaanvraag voor de hoogte van de subsidie en op de mogelijkheid om de ontslagaanvraag binnen vijf werkdagen na de indiening in te trekken zonder dat dit gevolgen heeft voor de NOW-2 subsidie. Het is de verantwoordelijkheid van appellante als werkgever om een weloverwogen keuze te maken om de ontslagaanvraag wel of niet in te trekken. Dat de ontslagaanvraag is ingediend twee weken voor het einde van de NOW-2 periode maakt dat niet anders. Bovendien heeft de minister in het bestreden besluit erop gewezen dat in de situatie dat de werkgever weliswaar niet of niet tijdig de ontslagaanvraag heeft ingetrokken, maar de werknemers uiteindelijk bij de werkgever in dienst zijn gebleven, het Uwv de korting niet toepast. In dat geval is de korting vanwege het doen van een ontslagaanvraag naar de mening van de minister niet evenredig. Het risico dat deze maatregel probeert te voorkomen, heeft zich dan niet voorgedaan. De minister wordt gevolgd in het standpunt dat doordat elf werknemers binnen enkele maanden na de ontslagaanvraag bij appellante uit dienst zijn gegaan, er een zodanig verband is tussen deze uitdiensttreding en het doen van de ontslagaanvraag dat het niet onevenredig is de korting vanwege de ontslagaanvraag toe te passen. Dat de loonkosten van de medewerkers die uiteindelijk zijn vertrokken in de subsidieperiode wel doorliepen maar niet werden gesubsidieerd is een risico dat appellante zelf heeft genomen door de ontslagaanvraag niet binnen de vereiste termijn in te trekken.
4.6.5.Appellante heeft als belang aangevoerd dat de reorganisatie en het vertrek van de medewerkers ook zou hebben plaatsgevonden zonder dat de coronacrisis zich had voorgedaan, zodat de banen hoe dan ook waren komen te vervallen. Het kan volgens appellante niet het doel van de NOW-regeling zijn om banen te behouden die, ook zonder corona, wegens een organisatorische wijziging waren komen te vervallen. Nog daargelaten dat dit geen specifiek belang van appellante zelf betreft, heeft appellante er bewust voor gekozen om gebruik te maken van de NOW-regeling, terwijl zij blijkbaar wist dat er een reorganisatie zou moeten plaatsvinden, en om vervolgens voor haar medewerkers ontslagaanvragen wegens bedrijfseconomische redenen in te dienen. De gevolgen moeten daarom voor haar rekening blijven. Dat aan de ontslagaanvragen eigenlijk een andere reden ten grondslag lag, is bij toepassing van de regeling niet van belang.
4.6.6.Appellante heeft verder aangevoerd dat haar financiële belang groot is en dat de terugvordering gevolgen heeft voor haar financiële (markt)positie. Als gevolg van de terugvordering zal zij voor een langere periode moeten bezuinigen om de schuldenlast te beperken. Appellante heeft dit standpunt niet nader toegelicht of met stukken onderbouwd. Aannemelijk is dat de terugvordering gevolgen heeft voor de financiële positie van appellante, maar dat enkele gegeven is zonder concretisering en onderbouwing niet genoeg om de conclusie dat sprake is van een onevenredig financieel nadeel te kunnen dragen. Ter zitting is bovendien gebleken dat inmiddels wordt afgelost op de terugvordering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het, naast een bewuste keuze, voor haar ook kenbaar was wat de financiële gevolgen voor de subsidievaststelling zouden zijn.
4.6.7.Appellante heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit zou volgen dat het financiële nadeel voor haar als onevenredig moet worden beoordeeld. Afweging van de nadelige gevolgen van het besluit in verhouding tot het doel daarvan leidt dan ook tot de conclusie dat het vaststellen van de subsidie op een lager bedrag dan bij het besluit van 19 mei 2020 was verleend, niet onevenredig is.