ECLI:NL:CRVB:2024:132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
22/1169 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beslissing van het Uwv met betrekking tot de loonsanctie en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante. Appellante, die als voltijds constructeur bij de Omgevingsdienst werkte, had zich op 30 oktober 2017 ziek gemeld. Het Uwv had in eerdere besluiten geen loonsanctie opgelegd aan de Omgevingsdienst, wat appellante betwistte. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie had opgelegd, omdat de Omgevingsdienst onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad volgde het standpunt van appellante dat de Omgevingsdienst niet deugdelijke grond had voor de tekortkomingen in de re-integratie. De Raad bevestigde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct was vastgesteld op 30 oktober 2017 en dat het ongemaximeerde dagloon van € 236,17 ook juist was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.085,16 bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 185,-.

Uitspraak

22/1169 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2022, 21/787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (Omgevingsdienst)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het tijdvak waarin appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, terecht niet heeft verlengd met 52 weken (loonsanctie). Volgens appellante had het Uwv een loonsanctie moeten opleggen, omdat de Omgevingsdienst onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en geen deugdelijke grond heeft voor deze tekortkoming. De Raad volgt dit standpunt van appellante en komt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd.
Het gaat in deze zaak ook over de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht heeft vastgesteld op 30 oktober 2017 en of het Uwv het ongemaximeerde dagloon van appellante voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) terecht op € 236,17 heeft vastgesteld. Volgens appellante is dat niet het geval. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en het ongemaximeerde dagloon juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. de Bie, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de Omgevingsdienst heeft mr. F.W. van Herk, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. Namens de Omgevingsdienst is J. van der Vliet verschenen, bijgestaan door mr. F.E. de Bruijn en mr. S.J.C. Opgenhaeffen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft bij de Omgevingsdienst gewerkt als voltijds constructeur. Op 30 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld. Op 6 november 2017 heeft appellante haar werk weer volledig hervat. Op 26 november 2017 heeft appellante verlof gevraagd voor de periode 27 november 2017 tot en met 10 december 2017. Op 11 december 2017 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Naar aanleiding van een gesprek met haar teammanager op 10 april 2018 is het gevraagde verlof over de periode 27 november 2017 tot en met 10 december 2017 omgezet naar ziekte. Appellante heeft op 10 augustus 2019 een uitkering ingevolge de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 11 oktober 2019 heeft het Uwv appellante per 28 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij heeft gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 december 2017 moet zijn, dat het dagloon onjuist is vastgesteld en dat aan de Omgevingsdienst ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 6 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2019 gegrond verklaard en aan appellante per 28 oktober 2019 een IVA-uitkering toegekend gebaseerd op het maximale dagloon. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag correct is vastgesteld op 30 oktober 2017, dat het ongemaximeerde dagloon € 234,30 bedraagt en dat terecht geen loonsanctie aan de Omgevingsdienst is opgelegd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 5 november 2020 en 18 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 24 december 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In beroep heeft het Uwv het ongemaximeerde dagloon met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 verhoogd naar € 236,17.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geen loonsanctie opgelegd aan de Omgevingsdienst. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat door het niet oplossen van de arbeidsgerelateerde problematiek in de basis sprake is re-integratiebelemmering. Als die problematiek zou zijn opgelost zou dit echter niet hebben geleid tot een toename van de belastbaarheid van appellante omdat de beperkingen als duurzaam zijn aangemerkt. Op basis van de vastgestelde belastbaarheid is sprake van geringe arbeidsmogelijkheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het eigen werk van appellante, ook met enkele werkplekaanpassingen, niet geschikt is voor appellante en ook niet meer geschikt te maken is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de kansen van appellante in het tweede spoor verder gering zijn en dat appellante niet heeft onderbouwd dat de werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de verrichte re-integratieactiviteiten. Als op basis van het niet werken aan het oplossen van de arbeidsgerelateerde problematiek een loonsanctie zou zijn aangewezen, had deze niet opgelegd kunnen worden omdat er geen tekortkomingen gerepareerd hadden kunnen worden vanwege de duurzame beperkingen en belastbaarheid van appellante.
2.2.
Wat betreft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht uitgegaan van 30 oktober 2017.
2.3.
De rechtbank heeft appellante ten slotte niet gevolgd in haar standpunt dat het in de beslissing van 30 maart 2021 op € 236,17 vastgestelde ongemaximeerde dagloon nog steeds te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft de toelichting van het Uwv gevolgd dat door de besteding van het Individueel Keuzebudget (IKB) voor de aanschaf van een elektrische fiets het dagloon in de referteperiode lager is uitgevallen. De omstandigheid dat appellante achteraf bezien geen recht had op deze fiets, staat hier los van.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd en haar standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 11 december 2017 moet zijn, gehandhaafd. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het bij de gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 aangepaste ongemaximeerde dagloon nog steeds te laag is vastgesteld, omdat zij om medische redenen nooit gebruik heeft gemaakt van de elektrische fiets. Zij heeft de Omgevingsdienst gevraagd de IKB-uitruil ongedaan te maken. Ook heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in verband met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten en ten onrechte niet heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht moet vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Omgevingsdienst heeft een zienswijze ingediend, waarbij zij het standpunt van het Uwv over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft onderschreven.

Het oordeel van de Raad

De loonsanctie

4.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.2.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter (Werkwijzer) van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.4.
Appellante kan met het hoger beroep niet bereiken dat aan de Omgevingsdienst alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Naar vaste rechtspraak [1] betekent dit niet dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van het Uwv. Met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding heeft appellante belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Daarbij geldt dat in een geval als dit, waarin appellante stelt dat haar werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en een loonsanctie moet worden opgelegd, het aan appellante is om feiten naar voren te brengen en zo nodig aannemelijk te maken die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en voor het oordeel dat het Uwv daarom een loonsanctie had moeten opleggen.
4.5.
De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de Omgevingsdienst in het geval van appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De tekortkoming bestaat er volgens het Uwv in ieder geval uit dat er onvoldoende adequate actie is ondernomen om het bestaande arbeidsconflict op te lossen. In het op verzoek van appellante uitgebrachte deskundigenoordeel van 10 juli 2018 is door een verzekeringsarts van het Uwv al geconcludeerd dat appellante functionele mogelijkheden heeft en dat de werkgerelateerde problematiek eerst moet worden opgelost. Dit komt overeen met de eerdere adviezen van de bedrijfsarts van 21 december 2017, 16 februari 2018 en 5 april 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat het arbeidsconflict tussen 23 juli 2018 en juni 2019 niet werd aangepakt en er geen mediation heeft plaatsgevonden, reintegratie-belemmerend is geweest.
4.6.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad het Uwv niet in zijn standpunt dat, ondanks het voorgaande, toch geen loonsanctie kon worden opgelegd omdat de vastgestelde tekortkomingen door de Omgevingsdienst niet meer hersteld konden worden in het derde ziektejaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2020 belastbaar geacht conform de FML die eerder op 2 november 2018 in het kader van de re-integratie door Icara was vastgesteld. Gelet op deze FML heeft appellante functionele mogelijkheden voor vier uur per dag (20 uur per week). Ook als de arbeidsmogelijkheden van een werknemer beperkt worden ingeschat, zo volgt uit de Werkwijzer – en zo is door de Raad onderschreven [2] – kan van een werkgever in redelijkheid worden gevergd dat reintegratieinspanningen worden verricht. In het op 13 mei 2019 uitgebrachte deskundigenoordeel is geconcludeerd dat de arbeidsmogelijkheden van appellante – mede gelet op haar leeftijd en eenzijdig arbeidsverleden – weliswaar beperkt zijn, maar dat dit niet betekent dat de werkgever de nog bestaande arbeidsmogelijkheden in spoor 1 en 2 niet zou moeten effectueren. Ten tijde van de beoordeling van het re-integratieverslag was bij appellante onveranderd sprake van functionele mogelijkheden gedurende 4 uur per dag (20 uur per week). Hieraan doet niet af dat deze beperkingen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als duurzaam zijn aangemerkt en dat appellante op grond van een theoretische functieduiding voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. Niet valt in te zien dat er sprake was van een situatie waarin de tekortkomingen in het eerste en tweede spoor door de Omgevingsdienst niet meer hersteld konden worden in het derde ziektejaar. Bij de van een werkgever te vergen re-integratie-inspanningen gaat het naar vaste rechtspraak om een inspanningsverplichting en niet om een resultaatsverplichting. Daarbij hoeft een positief resultaat op voorhand niet vast te staan. Conclusie is al met al dat het besluit van het Uwv om geen loonsanctie op te leggen geen stand kan houden.
Eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag door het Uwv terecht is bepaald op 30 oktober 2017. De Raad verwijst kortheidshalve naar zijn uitspraak van vandaag met kenmerk 22/2353 AW en 22/2669 AW, waarvan de overwegingen hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Ongemaximeerde dagloon
4.8.
De beroepsgrond dat het bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 op € 236,17 vastgestelde ongemaximeerde dagloon nog steeds te laag is, slaagt niet. Appellante heeft in de maanden augustus en september 2017 IKB-uren aangewend ten behoeve van de aanschaf van een E-Bike. Daardoor is haar SV-loon in de referteperiode lager. Ter zitting is bevestigd dat appellante weliswaar heeft verzocht om deze IKB-uitruil ongedaan te maken, maar dat dit verzoek door de Omgevingsdienst niet is gehonoreerd. Het Uwv is terecht uitgegaan van het in de polisadministratie verantwoorde loon. Wat appellante heeft aangevoerd over het dagloon, is dan ook geen reden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Ten onrechte geen proceskostenveroordeling en vergoeding griffierecht?
4.9.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding en veroordeling tot vergoeding van griffierecht heeft uitgesproken, kan – gelet op 5 en 6 – hier verder onbesproken blijven.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit om geen loonsanctie op te leggen niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Omdat herstel van het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit er, gelet op artikel 25, eerste lid, van de Wet WIA, niet toe kan leiden dat aan de Omgevingsdienst alsnog een loonsanctie wordt opgelegd, blijven de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van de aan appellante verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting). Ook de kosten die appellante heeft moeten maken voor het laten opmaken van een rapport door Triage van € 585,16 komen voor vergoeding in aanmerking. De totale kostenveroordeling bedraagt daarmee € 4.085,16.
6. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.085,16;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:94).