ECLI:NL:CRVB:2021:94

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
18/6541 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een werkgever, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de opgelegde loonsanctie. De werknemer, die in 2015 uitviel door een blaas/buiktumor, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en legde een loonsanctie op. Appellante betwistte dit en stelde dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt was, waardoor re-integratie-inspanningen niet mogelijk waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond geen re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante de adviezen van haar bedrijfsarts niet had opgevolgd en dat er geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De Raad benadrukte dat ook bij beperkte arbeidsmogelijkheden van de werknemer, de werkgever verplicht is om re-integratie-inspanningen te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6541 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 november 2018, 18/992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 7 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K.K.B. Kögging, kantoorgenoot van mr. Van Gurp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam] , geboren [in] 1960 en wonende in Duitsland (werknemer), heeft laatstelijk bij appellante gewerkt als uitbener voor 40 uur per week. Op 1 september 2015 is werknemer uitgevallen vanwege een blaas/buiktumor waarvoor hij geregeld chemotherapie kreeg. Bij de eerstejaarsevaluatie werkte werknemer niet, omdat hij nog therapie kreeg en hij volgens zijn behandelend arts niet kon werken. Op 21 november 2016 acht de bedrijfsarts werknemer in staat om beperkt te functioneren conform het inzetbaarheidsprofiel en wordt appellante geadviseerd om een arbeidskundig onderzoek te laten doen. Op 16 december 2016 acht de bedrijfsarts werknemer niet in staat om te werken en wordt appellante geadviseerd om een deskundigenoordeel bij het Uwv te vragen.
1.2.
Op 20 juni 2017 heeft werknemer een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Bij besluit van 14 september 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren en dat appellante aan werknemer tot 28 augustus 2018 loon moet doorbetalen. Het Uwv heeft zijn besluit mede gebaseerd op de resultaten van een medisch en arbeidskundig onderzoek.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 14 september 2017 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
1 februari 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellante re-integratie-inspanningen heeft verricht. Niet in het eerste spoor en ook niet in het tweede spoor. Appellante heeft de adviezen van haar eigen bedrijfsarts ten aanzien van een arbeidskundig onderzoek en een deskundigenoordeel niet opgevolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dit standpunt voldoende gemotiveerd en onderbouwd in zijn medische en arbeidskundige rapporten. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het uitblijven van re-integratie-inspanningen verschoonbaar is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en in geval zij wel onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zij daar een deugdelijke grond voor heeft omdat werknemer volledig arbeidsongeschiktheid is. Bovendien is het opleggen van een loonsanctie volgens appellante niet doelmatig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is slechts in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden gevolgd in het standpunt dat appellante tekort is geschoten in haar re‑integratieverplichtingen en dat het Uwv terecht aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar vaststelling dat appellante ten onrechte geen re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het standpunt van appellante dat werknemer volledig arbeidsongeschiktheid was en niet belastbaar was om loonvormende arbeid te verrichten waarmee een deugdelijke reden bestond op grond waarvan re-integratie-inspanningen geheel achterwege konden worden gelaten, wordt niet onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2018 blijkt op inzichtelijke wijze dat in de periode hier in geding bij werknemer geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid; werknemer voldoet niet aan de daarvoor geldende criteria. Duidelijk is dat werknemer ook volgens het inzetbaarheidsprofiel van de bedrijfsarts op 21 november 2016 en 24 april 2017 beschikte over benutbare mogelijkheden.
4.4.
Uit de rechtspraak van de Raad volgt, dat ook als de arbeidsmogelijkheden beperkt worden ingeschat, maar er strikt genomen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, van een werkgever gevergd kan worden dat hij in enige mate re‑integratie‑inspanningen verricht. Uitgangspunt is dat als er arbeidsmogelijkheden zijn, de werkgever zich moet inspannen voor re-integratie. Een complexe en onzekere medische toestand levert voor de werkgever geen deugdelijke grond op om re-integratieactiviteiten achterwege te laten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, 31 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9851, 22 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2426 en 18 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4130). Nu betrokkene over benutbare mogelijkheden beschikte, hadden reeds om die reden op zijn minst enige re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak en anders dan appellante meent, betreft het hier een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807).
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond geen re-integratie-inspanningen heeft verricht en het Uwv terecht een loonsanctie aan appellante heeft opgelegd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.S. Barthel