ECLI:NL:CRVB:2024:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/2522 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning en beëindiging van ZW-uitkering in verband met zwangerschapsklachten

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante per 1 februari 2021 en de beëindiging daarvan per 28 februari 2021. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante, die in mei 2020 in dienst trad als apothekersassistente, meldde zich per 30 augustus 2020 ziek. De rechtbank oordeelde dat appellante tot 1 november 2020 recht had op loon van haar werkgever, waardoor er geen recht op ZW-uitkering bestond. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat zij recht had op een ZW-uitkering vanaf haar ziekmelding, omdat haar werkgever haar ziekmelding niet correct had afgehandeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante wel degelijk procesbelang had. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,- en het griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

22/2522 ZW
Datum uitspraak: 3 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juli 2022, 21/4395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 maart 2021 heeft het Uwv aan appellante per 1 februari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend wegens zwangerschapsklachten. Met een besluit van 9 maart 2021 heeft het Uwv deze uitkering per 28 februari 2021 beëindigd. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 6 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning van de ZW-uitkering per 1 februari 2021 en de beëindiging daarvan per 28 februari 2021 gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 november 2023 door middel van beeldbellen. Voor appellante is mr. Gümüs verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Appellante is medio mei 2020 in dienst getreden bij [Werkgever] (de werkgever) als apothekersassistente. De werkgever is eigenrisicodrager voor de ZW. Appellante heeft zich per 30 augustus 2020 ziekgemeld voor dit werk. Het dienstverband van appellante is per 1 november 2020 geëindigd. Werkgever heeft op 12 februari 2021 bij het Uwv voor appellante een uitkering op grond van de ZW aangevraagd in verband met de zwangerschap van appellante en ook een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Met het besluit van 5 maart 2021 heeft het Uwv appellante per 1 februari 2021 een uitkering op grond van artikel 29a van de ZW toegekend naar 100% van haar dagloon, in verband met ongeschiktheid als gevolg van zwangerschap. Met het besluit van 9 maart 2021 heeft het Uwv deze uitkering per 28 februari 2021 beëindigd, omdat aan appellante per die datum een uitkering op grond van de WAZO is toegekend. Appellante is het met de ingangsdatum van de ZW-uitkering niet eens omdat zij ziek is vanaf eind augustus 2020 en haar werkgever haar ziekmelding niet juist zou hebben afgehandeld. Het Uwv heeft in wat appellante in de bezwaarprocedure tegen beide besluiten heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang bij het ingestelde beroep. Het resultaat dat appellante met het beroep nastreeft, namelijk dat zij met ingang van 30 augustus 2020 een ZW-uitkering gaat ontvangen van het Uwv, kan niet worden bereikt. Appellante was ten tijde van haar ziekmelding op 30 augustus 2020 in dienst bij haar werkgever en op de werkgever rustte vanaf die datum tot het eindigen van het dienstverband op 1 november 2020 een loondoorbetalingsplicht op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Van het toekennen van een ZW-uitkering door het Uwv kan in die situatie geen sprake zijn. Daarnaast heeft het Uwv met systeemuitdraaien, waaronder een print van de loonaangifte, inzichtelijk gemaakt dat appellante van haar werkgever over de periode van 1 november 2020 tot 1 februari 2021 alsnog een ZW-uitkering heeft ontvangen. Omdat appellante geen andere belangen heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure geen sprake is van enig procesbelang. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellante dat zij mocht vertrouwen op toezeggingen van een medewerker van het Uwv, dat ZW-uitkering zou worden betaald, bij gebrek aan enige onderbouwing niet leidt tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv haar naar aanleiding van haar ziekmelding eind augustus 2020 een ZW-uitkering had moeten toekennen, hetgeen haar volgens appellante ook door het Uwv is toegezegd. Appellante heeft daaraan toegevoegd dat zij van 16 september 2020 tot 1 november 2020 noch van haar werkgever noch van het Uwv betalingen heeft ontvangen, terwijl zij in die periode onbetwist ziek was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van zijn dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW, dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid, van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante tot 1 november 2020 geen recht heeft op uitkering van ziekengeld omdat zij tot die datum op grond van haar dienstbetrekking recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW. Dat de werkgever de loonbetaling in die periode heeft opgeschort omdat appellante niet bereikbaar was voor haar werkgever en de Arbodienst, doet hier niet aan af: artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW ziet ook op de situatie dat de werkgever de loonbetaling met toepassing van artikel 7:629, zesde lid, van het BW heeft opgeschort. Volgens vaste rechtspraak [1] is de weigering van een werkgever tot betaling van loon over te gaan een privaatrechtelijke kwestie tussen de werknemer en de werkgever, waar het Uwv buiten staat. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de door appellante gestelde toezegging door het Uwv, dat over genoemde periode aan appellante ziekengeld zou worden uitgekeerd, door haar niet is onderbouwd. Ook in hoger beroep is dat niet gebeurd.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen betekent het vorenstaande niet dat appellante geen procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over haar aanspraken ziekengeld jegens het Uwv in de periode tot 1 november 2020. Met haar beroep beoogde appellante immers te bereiken dat het Uwv haar ziekengeld zou toekennen over de periode dat de werkgever het loon (per 16 september 2020) had opgeschort. Het realiseren van dat resultaat had daadwerkelijk kunnen worden bereikt en zou voor appellante ook feitelijke betekenis kunnen hebben. Nu de rechtbank die beroepsgronden van appellante inhoudelijk heeft bezien en heeft geoordeeld dat die niet slagen, had de rechtbank het beroep van appellante ongegrond moeten verklaren.

Conclusie en gevolgen

4.4.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het hoger beroep slaagt dus in zoverre. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep van appellante tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
5. Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellante een vergoeding voor haar proceskosten in hoger beroep. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt). De Raad ziet tevens aanleiding te bepalen dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat de griffier aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en W.R. van der Velde en
W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 22 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AD9405, en van 31 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8668.