In deze zaak gaat het om de beoordeling van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante had een ANW-uitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot, maar haar aanvraag werd afgewezen. Na een eerdere afwijzing in 2013, diende appellante in juli 2020 opnieuw een aanvraag in, die ook werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar medische situatie, waaronder een ernstige aandoening, de termijnoverschrijding veroorzaakte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad nam in overweging dat appellante niet in staat was om tijdig het beroepschrift in te dienen door haar medische toestand en dat de termijnoverschrijding gering was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug voor een inhoudelijke beoordeling. Tevens werd de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.