ECLI:NL:CRVB:2024:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/2746 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De zaak betreft de vraag of appellant, die zich ziekmeldde met locomotore klachten, recht heeft op een WIA-uitkering op basis van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren toegenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant ligt om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van hun conclusies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/2746 WIA
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 16 augustus 2023, 22/1781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een WIAuitkering toe te kennen, omdat bij appellant met ingang van 2 augustus 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 30 mei 2017 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant is sprake van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.P. Drosten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Drosten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als taxichauffeur voor gemiddeld 22,85 uur per week. Op 2 juni 2015 heeft hij zich ziekgemeld met toegenomen locomotore (pijn)klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 9,4%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 mei 2017 geweigerd appellant met ingang van 30 mei 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich in november 2017, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, bij het Uwv gemeld omdat zijn gezondheid achteruit is gegaan. Na onderzoek door een arts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 14 februari 2018 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat sprake is van toegenomen beperkingen uit een andere ziekteoorzaak. De arts van het Uwv heeft de melding van appellant (ook) aangemerkt als een ziekmelding per 26 oktober 2017 en heeft geconcludeerd dat appellant niet in staat is de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft appellant vervolgens per 25 januari 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geschikt is voor één van de in 2017 voor hem in het kader van de WIA geselecteerde functies. Bij besluit van 18 oktober 2018, gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2019, heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 oktober 2018 beëindigd. Deze beëindiging is, na bezwaar, gebaseerd op een FML van 18 februari 2019.
1.3.
Appellant heeft zich op 8 augustus 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 2 augustus 2021. Na onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 30 november 2021 geweigerd appellant per 2 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant uit dezelfde oorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de weigering van de WIA-uitkering per 30 mei 2017.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van 2 augustus 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft verder benadrukt dat het gaat om de vraag of bij appellant per 2 augustus 2021 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van de WIA-beoordeling per 30 mei 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de WIA-beoordeling per 30 mei 2017 is aangenomen dat appellant een pervasieve ontwikkelingsstoornis, ADHD en fibromyalgie heeft. De rechtbank heeft, ondanks de rapporten van 12 april 2023 en 21 juni 2023 van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort, geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen in de rapporten van 30 november 2021, 2 augustus 2022, 24 april 2023 en 30 juni 2023 dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak bij appellant op 2 augustus 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit overtuigend gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht naar voren gebracht dat het bij appellant geconstateerde carpaal tunnelsyndroom een nieuwe ziekteoorzaak is ten opzichte van de WIA-beoordeling per 30 mei 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder afdoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een slaapstoornis een rol heeft gespeeld bij de WIA-beoordeling in 2017, zodat ook de slaapstoornis als een nieuwe ziekteoorzaak moet worden gezien en de gevolgen hiervan buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, wanneer het carpaal tunnelsyndroom en de slaapstoornis buiten beschouwing worden gelaten, Van Amelsfoort geen twijfel heeft gezaaid over het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van de noodzaak tot een urenbeperking. Volgens de rechtbank heeft Van Amelsfoort onvoldoende onderbouwd en niet inzichtelijk gemaakt waarom de ten tijde van de WIA-beoordeling bestaande ziekteoorzaken zouden moeten leiden tot het aannemen van een urenbeperking. Nu bij de rechtbank geen twijfel bestaat over de medische onderbouwing van het bestreden besluit, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek, omdat onvoldoende is uitgevraagd welke effecten dagelijkse handelingen op het welzijn van appellant hebben. Appellant heeft, onder verwijzing naar de in beroep (12 april 2023 en 21 juni 2023) en hoger beroep (22 september 2023) uitgebrachte rapporten van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort, herhaald dat per 2 augustus 2021 wel sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat per die datum een urenbeperking van twintig uur per week moet worden aangenomen. Appellant heeft gesteld dat de slaapstoornis wel dient te worden meegewogen als relevante ziekteoorzaak, alleen al omdat deze al was vastgesteld in 2010. Daarnaast zou volgens appellant kunnen worden beargumenteerd dat de slaapproblematiek het gevolg is van de ziekteoorzaken fibromyalgie en de (door het Uwv wel vastgestelde) ADHD. Appellant heeft wat betreft dit laatste punt ter onderbouwing verwezen naar een rapport van 22 september 2023 van verzekeringsarts Van Amelsfoort. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ook het carpaal tunnelsyndroom moet worden meegewogen als relevante ziekteoorzaak, omdat deze mogelijk het gevolg is van de fibromyalgie. In dat verband heeft appellant gewezen op vaste rechtspraak van deze Raad dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is. Volgens appellant zijn de energetische klachten van vermoeidheid, zoals door Van Amelsfoort vastgesteld als grond voor de urenbeperking van twintig uur per week, dus het gevolg van relevante ziekteoorzaken. Appellant heeft verder gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de verslechtering van zijn klachten (per 2 augustus 2021) als gevolg van de fibromyalgie, in welk kader appellant verwezen heeft naar e-mails uit januari 2021 over aanvullende medicatie om de erger wordende pijn te bestrijden. Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft, ter verduidelijking van zijn rapport van 12 april 2023, in een reactie van 26 maart 2024 desgevraagd te kennen gegeven dat de per 2 augustus 2021 bestaande beperkingen (inderdaad) vergeleken moeten worden met de FML van 30 maart 2017 per einde wachttijd (van 30 mei 2017). Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft toegelicht dat hij voor de volgens hem op 2 augustus 2021 bestaande beperkingen aansluiting heeft gezocht bij de FML van 18 februari 2019 in het kader van de EZWb, waaraan hij heeft toegevoegd een urenbeperking van twintig uur per week. Ter zitting heeft appellant verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 28 maart 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant op 2 augustus 2021 zijn toegenomen moet, zoals de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft erkend in de reactie van 26 maart 2024, plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de FML van 30 maart 2017, en de beperkingen die zijn vastgelegd naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 augustus 2021. [1]
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in
artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is. [2] Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd aan te tonen dat de per 2 augustus 2021 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant heeft herhaald dat sprake is geweest van onzorgvuldig en onvolledig medisch onderzoek, omdat onvoldoende is uitgevraagd welke effecten dagelijkse handelingen op het welzijn van appellant hebben. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een uitspraak van 22 juni 2022 van de rechtbank Amsterdam. [3] Bij uitspraak van 10 augustus 2023 [4] heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd, en heeft op basis van de uitgebreide en volledige rapporten van de verzekeringsartsen het onderzoek voldoende zorgvuldig geacht.
4.5.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat in dit geval sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek worden onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts niet alleen het dagverhaal voldoende bij het medisch onderzoek heeft betrokken, maar dat de verzekeringsarts ook een zeer uitgebreide anamnese heeft afgenomen. Daaruit blijkt dat expliciet aandacht is besteed aan bepaalde dagelijkse handelingen van appellant en tot welke klachten die activiteiten leiden.
4.6.
Appellant heeft verder gesteld dat de slaapstoornis dient te worden meegewogen als relevante ziekteoorzaak, alleen al omdat deze al was vastgesteld in 2010. Ook deze grond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
In het rapport van 29 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant in het kader van zijn WIA-claim per 2 augustus 2021 bij de verzekeringsarts noch bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vermoeidheid als klacht naar voren heeft gebracht. In het rapport van 30 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat de huisarts de slaapstoornis al in 2010 in de episodelijst heeft opgenomen, maar geconcludeerd dat dat niet betekent dat appellant daar sindsdien (evenveel) last van heeft gehad of daar beperkingen van ondervond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant in het kader van de WIA-beoordeling per 30 mei 2017 de slaapstoornis niet als zodanig heeft benoemd. De slaapstoornis is dan ook niet als diagnose benoemd en heeft geen rol gespeeld bij het vaststellen van de beperkingen. In het (in hoger beroep ingebrachte) rapport van 28 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op de eerdere rapporten, benadrukt dat niet vastgesteld kan worden dat appellant per 2 augustus 2021 meer vermoeidheidsklachten had dan per 30 mei 2017, laat staan beperkingen als gevolg daarvan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft benoemd dat in 2017 sprake was van slaapproblemen bij het inslapen en doorslapen. Bij de beoordeling in 2021 gaf appellant te kennen nog steeds slecht in slaap te komen, maar werd doorslapen niet meer genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant (zowel in 2017 als in 2021) wel noemde dat zijn spieren vermoeid zijn, maar dat hij in 2021 de klacht vermoeidheid verder niet noemde, ook niet tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase.
4.6.2.
Met de in 4.6.1 genoemde rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellant per 2 augustus 2021 meer vermoeidheidsklachten had dan per 30 mei 2017, laat staan beperkingen als gevolg daarvan. Daaraan wordt nog toegevoegd dat in de in hoger beroep opgevraagde medische rapporten van het Uwv geen aanknopingspunten zijn gevonden voor de stelling dat appellant gedurende de tot 30 mei 2017 lopende wachttijd (mede) arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van uit de slaapstoornis voortvloeiende vermoeidheid. De conclusie van de rechtbank dat de slaapstoornis als een nieuwe ziekteoorzaak moet worden gezien wordt dan ook onderschreven.
4.7.
Appellant heeft verder betoogd dat ook het carpaal tunnelsyndroom moet worden meegewogen als relevante ziekteoorzaak, omdat deze mogelijk het gevolg is van fibromyalgie. Ook deze grond slaagt niet.
4.7.1.
Uit het rapport van 12 april 2023 van verzekeringsarts Van Amelsfoort blijkt dat de door hem per 2 augustus 2021 aangenomen urenbeperking van twintig uur per week mede is gebaseerd op de blijvende klachten van een carpaal tunnelsyndroom. In het rapport van 24 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat Van Amelsfoort ten onrechte het carpaal tunnelsyndroom heeft betrokken bij de conclusie dat per 2 augustus 2021 sprake moet zijn van een urenbeperking, omdat dit carpaal tunnelsyndroom is ontstaan na het einde van de wachttijd (30 mei 2017). Uit de zich in het dossier bevindende stukken van de behandelend sector blijkt inderdaad dat pas in 2018 sprake was van een carpaal tunnelsyndroom. Appellant heeft niet met (andere) medische stukken onderbouwd dat (toch) al per 30 mei 2017 sprake was van beperkingen als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom. De enkele stelling dat het carpaal tunnelsyndroom mogelijk het gevolg is van fibromyalgie is in dit verband onvoldoende. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort in het in hoger beroep ingebrachte rapport van 22 september 2023 heeft opgemerkt dat hij (in zijn rapport van 12 april 2023) niet heeft gesteld dat het carpaal tunnelsyndroom bijdraagt aan een urenbeperking. De conclusie van de rechtbank dat het carpaal tunnelsyndroom als een nieuwe ziekteoorzaak moet worden gezien wordt dan ook onderschreven.
4.8.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dan ook met juistheid overwogen dat, nu de slaapstoornis en het carpaal tunnelsyndroom buiten beschouwing moeten worden gelaten, de vraag is of de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort desondanks twijfel heeft gezaaid over het standpunt van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen per 2 augustus 2021. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering dat Van Amelsfoort onvoldoende onderbouwd en niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de ten tijde van de WIA-beoordeling (per 30 mei 2017) bestaande ziekteoorzaken per 2 augustus 2021 zouden moeten leiden tot het aannemen van een urenbeperking worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.8.1.
De rechtbank heeft erop gewezen dat Van Amelsfoort per 2 augustus 2021 de (in het kader van een EZWb opgestelde) FML van 18 februari 2019 grotendeels van toepassing heeft geacht op appellant. Van Amelsfoort heeft dat in hoger beroep in een reactie van 26 maart 2024 bevestigd. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat in deze FML geen beperkingen zijn vermeld in de rubriek sociaal functioneren, terwijl bij de in het kader van de WIAbeoordeling in 2017 opgestelde FML van 30 maart 2017 verschillende beperkingen zijn opgenomen in de rubriek sociaal functioneren. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat Van Amelsfoort niet heeft gemotiveerd waarom per 2 augustus 2021 juist een urenbeperking aangewezen zou zijn en niet de ten tijde van de WIA-beoordeling (in 2017) vastgestelde beperkingen in de rubriek sociaal functioneren, terwijl het wel op de weg van Van Amelsfoort had gelegen om dat te motiveren. Dit oordeel van de rechtbank wordt onderschreven.
4.8.2.
De Raad heeft appellant er bij brief van 14 maart 2024 op gewezen dat Van Amelsfoort de per 2 augustus 2021 bestaande beperkingen lijkt te hebben vergeleken met de in het kader van een EZWb opgestelde FML van 18 februari 2019, terwijl vergelijking met de FML die ten grondslag ligt aan de WIA-beoordeling per 30 mei 2017 aan de orde is. De Raad heeft appellant in de gelegenheid gesteld Van Amelsfoort aanvullend te laten rapporteren. In de reactie van 26 maart 2024 heeft Van Amelsfoort erkend dat de FML die in 2017 is opgesteld in het kader van de WIA-beoordeling het uitgangspunt is, maar heeft tevens het standpunt ingenomen dat per 2 augustus 2021 de FML van 18 februari 2019 van toepassing is, met de aanvulling van de urenbeperking van twintig uur per week. Met deze reactie van Van Amelsfoort heeft appellant het de door hem gestelde noodzaak van een urenbeperking niet afdoende onderbouwd.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de rapporten van Van Amelsfoort geen aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat per 2 augustus 2021 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De in hoger beroep overgelegde mails uit januari 2021 van appellant aan zijn bewindvoerder en ambulant begeleider, waarin hij stelt aanvullende medicatie te willen gebruiken in de vorm van cannabis om de erger wordende pijn te bestrijden, leveren ook geen twijfel op. Nog daargelaten dat de datum in geding in dit geschil 2 augustus 2021 is, is de enkele stelling dat de pijn erger is geworden onvoldoende om twijfel op te roepen aan het standpunt van het Uwv.
4.10.
Ter zitting van de Raad heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en de door hem ingeschakelde verzekeringsarts Van Amelsfoort tegenstrijdige standpunten innemen, zodat reeds daarom aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [5] heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. In deze uitspraak heeft de Raad onder 7.1 en 7.2 overwogen dat een betrokkene door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel kan doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Zoals blijkt uit 4.4 tot en met 4.9 heeft de Raad het toereikend gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat het rapport van Van Amelsfoort geen twijfel heeft doen ontstaan aan de beoordeling van het Uwv onderschreven. Als gevolg daarvan ziet de Raad dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename geen sprake is, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) O.N. Haafkes

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791.