In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. De zaak betreft de vraag of appellant, die zich ziekmeldde met locomotore klachten, recht heeft op een WIA-uitkering op basis van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. Appellant stelde dat zijn beperkingen waren toegenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsartsen dat er geen toegenomen beperkingen waren vastgesteld die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder beoordeeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij appellant ligt om aan te tonen dat er sprake is van toegenomen beperkingen. De Raad concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van hun conclusies. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.