ECLI:NL:CRVB:2024:1150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
21/194 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de draagkracht uit inkomen in verband met het aflossen van een studieschuld en de bevoegdheid van de inspecteur om het NiNbi vast te stellen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de draagkracht van appellant in verband met het aflossen van een studieschuld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die samen met zijn partner in Duitsland woonde, had bezwaar gemaakt tegen de berekening van zijn terugbetalingsverplichting. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellant maandelijks € 419,32 moest terugbetalen, gebaseerd op het gezamenlijke bruto-inkomen van appellant en zijn partner in 2018. Appellant betwistte deze berekening en voerde aan dat de minister niet bevoegd was om het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) vast te stellen, wat de minister echter wel deed. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de minister ten onrechte de vaststelling van het NiNbi aan de inspecteur had overgelaten. De Raad droeg de minister op om zelf het NiNbi vast te stellen en een nieuw besluit te nemen over de terugbetalingsverplichting van appellant voor de periode januari tot en met maart 2020. Tevens werd er een schadevergoeding van € 500,- toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/194 WSF
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 november 2020, 20/2978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant en zijn partner woonden ten tijde van belang in Duitsland. Bij besluit van 12 december 2019
,gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 25 maart 2020 (bestreden besluit), heeft de minister de draagkracht van appellant in verband met het aflossen van zijn studieschuld berekend. Vastgesteld is dat hij in het jaar 2020 maandelijks een bedrag van € 419,32 moet terugbetalen. Bij de berekening is de minister uitgegaan van het door appellant en zijn partner in het kalenderjaar 2018 in Duitsland gezamenlijk genoten bruto-inkomen van € 66.473,-.
1.2.
Nadien heeft de minister vastgesteld dat appellant geen terugbetalingsverplichting heeft over de periode april tot en met december 2020 omdat aan hem, op zijn aanvragen, een aflosvrije periode is toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) moet bij de vaststelling van de draagkracht van appellant uitgegaan worden van het toetsingsinkomen van appellant en zijn partner in het peiljaar. Omdat appellant en zijn partner in het peiljaar alleen buitenlands inkomen hadden, is op grond van artikel 1.1 Wsf 2000 in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) het toetsingsinkomen het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi), zoals dit bij beschikking door de inspecteur is vastgesteld. Vaststaat dat de inspecteur in het geval van appellant geen NiNbi heeft vastgesteld. Bij het ontbreken van een toetsingsinkomen mocht de minister uitgaan van het belastbare bruto loon van appellant en zijn partner in het jaar 2018. De minister is niet verplicht uit te gaan van het in Duitsland gezamenlijke belastbare inkomen van € 50.926. De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat het voor hem niet mogelijk is om een bedrag vast te stellen dat het toetsingsinkomen op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Awir benadert. De minister heeft daarvoor niet de specifieke kennis. Verder heeft rechtbank overwogen dat op de partner van appellant hoofdstuk 6 van de Wsf 2000 niet van toepassing is en ten aanzien van haar geen draagkracht wordt vastgesteld. De situatie van een partner met een buitenlandse studieschuld is dan ook niet gelijk aan de situatie van een partner met een studieschuld aan de minister.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte uitgaat van het bruto-inkomen. Appellant kan zijn NiNbi niet laten vaststellen door de inspecteur. Voor het bepalen van de daadwerkelijke draagkracht uit inkomen moet rekening worden gehouden met fiscale aftrekposten. Verder wordt aangevoerd dat het vreemd is dat bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening wordt gehouden met de terugbetaling van de Duitse studieschuld van zijn partner van € 158,- per maand. Het zou eerlijker zijn als dit bedrag van het in aanmerking te nemen inkomen wordt afgetrokken.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat niet hij maar de inspecteur bevoegd is om het NiNbi van appellant en zijn partner vast te stellen. Verzocht wordt om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Niet in geschil is dat het toetsingsinkomen in het peiljaar 2018 bestaat uit het totaal van het inkomen van appellant en dat van zijn partner als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Awir: het NiNbi. Primair is in geschil of de rechtbank en de minister terecht ervan uitgaan dat het NiNbi van appellant en zijn partner door de inspecteur moet worden vastgesteld en in dat verband of de minister in het geval van een verschil van inzicht over het NiNbi ermee kan volstaan te verwijzen naar de inspecteur.
4.2.
Voor het wettelijk kader en de beantwoording van de rechtsvraag door wie het NiNbi moet worden vastgesteld, wordt verwezen naar de bijlage bij, en de overwegingen 4.4.1 tot en met 4.6 in, de uitspraak van heden in de vergelijkbare zaak, 22/3359 WSF. Deze uitspraak is aangehecht. Uit die uitspraak volgt dat de inspecteur niet bevoegd is om het NiNbi van appellant en zijn partner in het peiljaar vast te stellen en het op de weg van de minister had gelegen om zelf het NiNbi van appellant en zijn partner in het peiljaar vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
4.3.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Mogelijk is sprake van fiscale aftrekposten volgens Nederlands recht, waaronder kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak het NiNbi van appellant en zijn partner moeten vaststellen voor de berekening van de draagkracht van appellant en op basis daarvan een nader besluit moeten nemen over de terugbetalingsverplichting van appellant over de periode januari tot en met maart 2020. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
4.4.
Bij het te nemen nadere besluit hoeft de minister, anders dan namens appellant is bepleit, het in aanmerking te nemen inkomen niet te verminderen met de Duitse studieschuld van zijn partner. De wet biedt daarvoor geen ruimte. De wetgever heeft er volgens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 namelijk nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [1]
Redelijke termijn
5.1.
In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden wanneer in beroep en/of hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders omdat de Raad het onderzoek op 29 november 2023 heeft gesloten. Er was op 29 november 2023 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor appellant ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Raad wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt hij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en de uitspraak van de Raad van 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:104.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
De redelijke termijn is aangevangen op 29 januari 2020, de datum waarop de minister het bezwaarschrift tegen het besluit van 12 december 2019 heeft ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer vier maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
6. Van door appellante gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten is niet gebleken. Daarom bestaat er geen reden voor een vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 maart 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) I van der Hout

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150.