ECLI:NL:CRVB:2024:1089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
23/2263 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en procesbelang in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant per 6 september 2022. Appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd op verzoek van appellant zelf. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft hij een aanvraag ingediend voor een nieuwe WW-uitkering, die door het Uwv werd geweigerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen deze weigering niet-ontvankelijk, omdat zij oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had, aangezien hij inmiddels een WIA-uitkering ontving. Appellant ging in hoger beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel had gegeven en dat hij recht had op een WW-uitkering.

De Raad oordeelde dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er wel degelijk procesbelang was. Echter, de Raad volgde appellant niet in zijn standpunt dat hij recht had op een WW-uitkering. De Raad bevestigde dat het recht op WW-uitkering niet kan herleven na zes maanden na beëindiging van de eerdere uitkering, en dat appellant niet voldeed aan de wekeneis van 26 kalenderweken werken in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd en verklaarde het beroep van appellant ongegrond, terwijl de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

23/2263 WW
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2023, 22/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv appellant terecht een uitkering op grond van de WW heeft geweigerd per 6 september 2022. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het beroep omdat aan hem per diezelfde datum een uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant daarom niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven en heeft hij wel recht op een WWuitkering. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat hij per 6 september 2022 recht heeft op een WWuitkering.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft E.P.J. van Hoorn, vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Voor appellant is Van Hoorn sr. verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is vanaf 30 januari 2006 werkzaam geweest in dienst van [naam B.V. 1]
In verband met de beëindiging van dat dienstverband heeft het Uwv aan appellant per 1 juli 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor de duur van dertien maanden.
1.2.
Appellant is per 1 augustus 2020 werkzaamheden gaan verrichten voor [naam B.V. 2] Op 8 september 2020 heeft appellant zich ziekgemeld.
1.3.
Op 25 november 2020 heeft appellant het Uwv laten weten dat hij naast zijn baan nog een WW-uitkering ontvangt maar dat hij deze uitkering niet meer wil. Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft het Uwv met een besluit van 26 november 2020 de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2020 beëindigd. In het besluit van 26 november 2020 staat onder het kopje ‘voortzetting van de WW-uitkering’ het volgende: “Wilt u binnen 6 maanden (dus uiterlijk op 30 april 2020) uw WW-uitkering opnieuw ontvangen? Dan kunt u ons vragen om uw WW-uitkering voort te zetten. Wij kunnen uw WW-uitkering niet voortzetten als uw uitkering langer dan 6 maanden geleden is beëindigd. Wordt u na
30 april 2020 weer werkloos? Dan kunt u een nieuwe WW-uitkering aanvragen. Wij kijken dan of u een nieuwe WW-uitkering kunt krijgen. De hoogte hiervan wordt dan opnieuw berekend. (…)”
1.4.
Het dienstverband van appellant met [naam B.V. 2] is op 3 maart 2021 geëindigd. Het Uwv heeft appellant per 3 maart 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering heeft het Uwv beëindigd per 6 september 2022 omdat appellant 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
1.5.
Appellant heeft op 30 augustus 2022 bij het Uwv een aanvraag ingediend om hem per
6 september 2022 een WW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 14 september 2022 heeft het Uwv appellant per 6 september 2022 een WW-uitkering geweigerd. Volgens het Uwv kan het per 1 juli 2020 ontstane WW-recht van appellant niet meer worden voortgezet (herleven), omdat dit recht op WW-uitkering langer dan zes maanden geleden is beëindigd. Verder voldoet appellant niet aan de zogenoemde wekeneis. Daarom is geen nieuw WW-recht ontstaan. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2022 ongegrond verklaard. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat het per 1 juli 2020 ontstane WW-recht niet kan herleven, omdat appellant niet binnen zes maanden na de beëindiging daarvan (op 26 november 2020) om herleving van de WW-uitkering heeft gevraagd. Hieraan doet niet af dat in het besluit van 26 november 2020 een foutieve datum van 30 april 2020 is vermeld; dit moest 30 april 2021 zijn. Volgens het Uwv was het voor appellant voldoende duidelijk dat hij binnen zes maanden na 26 november 2020 om voortzetting van de WW-uitkering had kunnen vragen. Voorts handhaaft het Uwv zijn standpunt dat geen nieuw WW-recht is ontstaan, omdat appellant niet heeft voldaan aan de wekeneis. Hij heeft immers niet vanaf 1 juli 2020 in 26 kalenderweken gewerkt. Tot slot heeft het Uwv vermeld dat appellant inmiddels een aanvraag heeft ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij ten tijde van de WW-aanvraag in augustus 2022 arbeidsongeschikt was.
1.7.
Bij besluit van 25 mei 2023 heeft het Uwv appellant per 6 september 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot en met 5 november 2023.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. Ter zitting is gebleken dat aan appellant per 6 september 2022 een WIA-uitkering is toegekend. Als gevolg hiervan heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep over de weigering van een WW-uitkering omdat het resultaat dat appellant met het beroep nastreeft, niet kan worden bereikt. Als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat het Uwv appellant ten onrechte een WW-uitkering heeft geweigerd per 6 september 2022, omdat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij niet aan de wekeneis voldoet of dat zijn WW-uitkering niet kan herleven, dan kan dit niet ertoe leiden dat appellant per 6 september 2022 een WW-uitkering wordt toegekend. In artikel 19 van de WW is namelijk bepaald dat geen recht op een WWuitkering bestaat als de verzekerde een WIA-uitkering krijgt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven. Doordat het Uwv in het besluit van 26 november 2020 de onjuiste datum van 30 april 2020 heeft vermeld als datum waarvoor om voorzetting van de WW-uitkering kon worden gevraagd, is appellant naar zijn stellen veertien maanden aan WW-uitkering misgelopen. Volgens appellant had hij per 6 september 2022 recht op een WW-uitkering. Appellant is psychisch ingestort nadat hem een WW-uitkering werd geweigerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door de jaren heen veertien maanden WW-uitkering heeft opgebouwd en hij die moet kunnen aanspreken op het moment dat hij die uitkering nodig heeft.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Ter beoordeling ligt ten eerste voor of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is voor het aannemen van procesbelang vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. [1] Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [2]
4.3.
Appellant beoogt in deze procedure dat zijn aanspraken op een WW-uitkering worden beoordeeld en dat hem per 6 september 2022 een WW-uitkering – in plaats van een WIAuitkering – wordt toegekend. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er geen aanleiding om te concluderen dat die toekenning van een WW-uitkering niet daadwerkelijk had kunnen worden bereikt en dat de beoordeling als hiervoor bedoeld voor appellant geen feitelijke betekenis heeft. Daarbij is mede in aanmerking genomen het (mogelijke) verschil in de hoogte van het WW- en het WIA-dagloon.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vervolgens zal worden beoordeeld of het Uwv appellant terecht een WWuitkering heeft geweigerd per 6 september 2020.
4.5.
Aan de weigering heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het eerdere recht op WWuitkering van appellant niet kan herleven per 6 september 2022, omdat herleving niet meer plaats kan vinden na afloop van zes maanden nadat de WW-uitkering is beëindigd. De WW-uitkering is per 1 november 2020 beëindigd op verzoek van appellant. In dat geval kan het recht op WW-uitkering weer herleven als binnen zes maanden na de beëindiging van de WW-uitkering om herleving van het recht op WW-uitkering wordt gevraagd. Appellant heeft op 30 augustus 2022 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Dit is ruim na afloop van zes maanden na 1 november 2020. Gelet op het bepaalde in artikel 21 van de WW is dit standpunt van het Uwv juist, zodat terecht is geconcludeerd dat het per 1 juli 2020 ontstane recht op WW-uitkering niet meer kan herleven.
4.6.
Daarnaast heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in de 36 kalenderweken voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken gewerkt moet hebben, de zogenoemde wekeneis. De periode van 36 kalenderweken wordt voorverlengd met de periode waarin appellant arbeidsongeschikt is geweest, maar er wordt niet verder teruggegaan dan de ingangsdatum van de eerdere WWuitkering. Dit betekent dat de referteperiode in het geval van appellant loopt vanaf 1 juli 2020. In deze periode heeft appellant van 1 augustus 2020 tot 8 september 2020 gewerkt bij [naam B.V. 2] Dit zijn minder dan 26 kalenderweken. Het Uwv heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant per 6 september 2022 niet aan de wekeneis heeft voldaan, zodat er geen nieuw recht op een WW-uitkering is ontstaan.
4.7.
De Raad volgt appellant verder niet in zijn standpunt dat hij door vermelding van een onjuiste datum in het besluit van 26 november 2020 niet tijdig om herleving van de WW heeft kunnen vragen. In het besluit van 26 november 2020 is – naast de foutieve datum van 30 april 2020 – duidelijk vermeld dat het Uwv de WW-uitkering niet kan voortzetten als de uitkering langer dan zes maanden daarvoor is beëindigd. Omdat de datum van 30 april 2020 in het verleden ligt, moest voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze datum niet juist kan zijn. Indien het voor appellant onduidelijk was binnen welke termijn of voor welke datum hij uiterlijk om herleving van de WW-uitkering had moeten vragen, had appellant hierover contact kunnen opnemen met het Uwv. Dat heeft hij niet gedaan.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv appellant terecht per 6 september 2022 een WW-uitkering heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

4.9.
De rechtbank heeft het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het hoger beroep slaagt dus in zoverre. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat het Uwv appellant terecht een WW-uitkering heeft geweigerd per 6 september 2022, zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de weigering van de WW-uitkering per 6 september 2022 in stand blijft.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en W.R. van der Velde en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de WW
1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Artikel 17a, eerste en tweede lid, van de WW
1. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken worden niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
(…)
(…)
(…)
2. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken worden arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW
Geen recht op uitkering heeft de werknemer die een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan wel een loongerelateerde uitkering van de werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Artikel 21, eerste, tweede en derde lid, van de WW
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in
artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels. Indien laatstelijk het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d, is geëindigd, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer een aanvraag tot herleving van het recht op WW-uitkering indient met inachtneming van het tweede lid en de in het derde lid genoemde termijnen.
2. Het recht herleeft niet indien:
(…)
b. een recht op uitkering op grond van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.
3. Een recht op uitkering dat is geëindigd:
(…)
(…)
c. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d; of
(…)
kan, ook indien deze omstandigheden zich aaneensluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1156.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464.