ECLI:NL:CRVB:2021:1156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
18/675 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens ontbreken actueel procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een actueel procesbelang. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van betrokkene, die eerder een WGA-uitkering ontving. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv dat de loongerelateerde WGA-uitkering van betrokkene beëindigde en haar in aanmerking bracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar had wel proceskosten en griffierecht vergoed.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat betrokkene met ingang van 22 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had aanvankelijk bevestigd dat betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt was, maar wijzigde later zijn standpunt. De Raad oordeelde dat appellante geen voldoende procesbelang meer had, omdat het Uwv had toegezegd dat de teveel betaalde premielasten door de Belastingdienst zouden worden gecorrigeerd. Ook een mogelijke toekomstige Amber-beoordeling werd niet als voldoende procesbelang beschouwd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die op € 4.419,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18/675 WIA
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 december 2017, 16/6954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft arts-gemachtigde H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend. Appellante heeft een nadere reactie gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 1 april 2021. Namens appellante zijn verschenen [A.] en [B.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[C.] (betrokkene) is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster in dienst van appellante. Op 25 november 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 22 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Betrokkene is vanaf 31 januari 2014 in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) werkzaam geweest als schoonmaakster bij het Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven.
1.3.
Met een besluit van 23 maart 2016 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van betrokkene per 22 juni 2016 beëindigd en betrokkene met ingang van deze datum in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2016. Na, onder meer, onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 38,31%. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard, maar tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in beroep verder voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van betrokkene niet overschrijdt en heeft het Uwv daarbij in voldoende mate inzicht gegeven in de selectie van de functies. Verder kan volgens de rechtbank ook niet worden aangenomen dat betrokkene geschikt is voor de maatgevende arbeid wegens het feit dat zij in Wsw-verband schoonmaakwerk verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat betrokkene met ingang van 22 juni 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft aanvankelijk bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv echter geconcludeerd dat betrokkene met ingang van 22 juni 2016 ten onrechte ten minste 35% arbeidsongeschikt is geacht. Bij brief van 1 maart 2021 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de WIA-uitkering van betrokkene vanaf 22 juni 2016 niet meer aan appellante wordt toegerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is uitgebreid besproken of appellante, vanwege het gewijzigde standpunt van het Uwv, thans (nog) voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Appellante heeft daartoe gewezen op de door haar geleden schade in de vorm van de ten onrechte betaalde premielasten, de daarbij behorende wettelijke rente en de gemaakte proceskosten. Daarnaast heeft appellante gesteld dat sprake is van een toekomstig belang bij een mogelijke Amber-beoordeling. Verder heeft appellante verzocht om een uitspraak van de Raad over de controleerbaarheid en transparantie van het Claimbeoordelings en Borgingssysteem (CBBS).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is van voldoende procesbelang sprake als het resultaat dat de indiener van een hogerberoepschrift met het indienen daarvan nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464).
4.3.
Zoals onder 3.2 weergegeven heeft het Uwv in hoger beroep het gewijzigde standpunt ingenomen dat betrokkene met ingang van 22 juni 2016 ten onrechte ten minste 35% arbeidsongeschikt is geacht en dat de WIA-uitkering van betrokkene vanaf 22 juni 2016 niet meer aan haar wordt toegerekend. Ten aanzien van de hierdoor geleden schade door appellante in de vorm van ten onrechte betaalde premielasten heeft het Uwv ter zitting een toelichting gegeven en toegezegd dat de teveel betaalde premielasten van appellante, met vergoeding van de wettelijke rente, door de Belastingdienst worden gecorrigeerd. Gelet hierop heeft appellante geen (financieel) belang meer bij deze procedure en kan zij feitelijk niets meer bereiken met het ingestelde hoger beroep.
4.4.
Een mogelijke toekomstige Amber-beoordeling in het kader van toegenomen arbeidsongeschiktheid vormt evenmin een voldoende procesbelang, omdat appellante, indien zij het met een eventueel toekomstig besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet eens is, dan de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit in de volle omvang in rechte aan kan vechten. Daarbij geldt dat een WIA-uitkering in het kader van een Amber-beoordeling niet met terugwerkende kracht aan betrokkene kan worden toegekend en pas ten laste van appellante kan komen op het moment dat het Uwv een besluit neemt waarbij aan betrokkene een WIA-uitkering wordt toegekend.
4.5.
Aan een inhoudelijke beoordeling van de systematiek van het CBBS wordt niet toegekomen. Zoals volgt uit de rechtspraak die onder 4.2 is weergegeven, is het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep nietontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van een actueel procesbelang.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze
kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand door arts-gemachtigde Wonnink (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, met een waarde van € 534,- per punt). Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor een (juridisch-)arbeidsdeskundige. De (juridisch-)arbeidsdeskundige heeft 100 uur aan werkzaamheden opgegeven. Dit aantal wordt als excessief aangemerkt. De Raad ziet aanleiding om voor de werkzaamheden van de (juridisch-)arbeidsdeskundige 25 uur in de proceskostenvergoeding te betrekken tegen het maximumtarief van € 134,04 conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003, in totaal € 3.351,-. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 4.419,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.419,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters