In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat werkneemster vanaf 17 maart 2016 niet doorlopend arbeidsongeschikt was. Appellante, een B.V., stelde dat werkneemster als eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) niet verantwoordelijk was voor de betaling van de ZW-uitkering, omdat zij van mening was dat werkneemster wel doorlopend arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat werkneemster niet doorlopend arbeidsongeschikt was.
De zaak begon met de ziekmelding van werkneemster op 17 maart 2016, na een dienstverband als teammanager dat eindigde op 1 maart 2016. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 31 oktober 2016 omdat werkneemster zich hersteld meldde. Na een periode van ziekte bij appellante, die begon op 28 april 2017, werd de ZW-uitkering opnieuw toegekend. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen sprake was van doorlopende arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante besproken, maar deze niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigde de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat werkneemster bij indiensttreding al ziek was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.