ECLI:NL:CRVB:2024:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
23/1994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen en om terug te komen op de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant had in 2015 een WW-uitkering gekregen en zich in 2016 ziekgemeld. Het Uwv beëindigde zijn ZW-uitkering per 2 oktober 2017, omdat hij in staat werd geacht om in andere functies meer dan 65% van zijn inkomen te verdienen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag was vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldeed. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten van het Uwv konden ondermijnen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 oktober 2017 in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

23/1994 WIA
Datum uitspraak: 29 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juni 2023, 21/3387 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv geweigerd om appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en het Uwv tevens verzocht om terug te komen van het besluit van 1 september 2017 (eerdere besluit), waarmee de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 2 oktober 2017 is beëindigd. In het besluit van 2 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit en is het Uwv gebleven bij de weigering van de WIA-uitkering.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vragen of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 1 september 2017, of het Uwv terecht per 28 juni 2018 geen WIAbeoordeling heeft verricht en of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat er geen sprake is van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2018. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend. Dat betekent dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft in Duitsland gewerkt als schoonmaker voor gemiddeld 39 uur per week. Het Uwv heeft appellant per 1 april 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend
.Op 28 juni 2016 heeft hij zich vanuit de WW ziekgemeld met enkelklachten. Later was ook sprake van psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 27 september 2016 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Bij een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft het Uwv met een besluit van 1 september 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 oktober 2017 beëindigd. Appellant was ongeschikt voor zijn eigen werk als schoonmaker, maar kon in door een arbeidsdeskundige geselecteerde functies meer dan 65% verdienen van het inkomen dat hij had voordat hij ziek werd. Bij besluit van 27 november 2017 heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 4 juni 2018 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Appellant heeft van januari 2018 tot oktober 2018 weer in Duitsland gewerkt.
1.3.
Op 9 april 2021 heeft appellant het Uwv verzocht per 104 weken na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 28 juni 2016 dan wel een latere datum een WIA-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat de ZWuitkering per 2 oktober 2017 is beëindigd en de wachttijd van 104 weken niet is volgemaakt. Daarnaast is er geen nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag bekend, op grond waarvan een nieuwe wachttijd zou zijn ingegaan.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2021. Appellant heeft toegelicht dat (ook) sprake is van een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 september 2017 waarbij de ZW-uitkering is ingetrokken per 2 oktober 2017. Appellant heeft verder gesteld dat hij wel de wachttijd heeft volgemaakt zodat per juni 2018 een WIAbeoordeling moet plaatsvinden. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat sprake is van een WIA-aanvraag in verband met een eerste arbeidsongeschiktheidsdag tijdens zijn dienstverband in Duitsland vanaf 8 januari 2018 dan wel per 29 oktober 2018.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2021 ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van 29 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft het verzoek om herziening van het besluit van 1 september 2017 afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat dit besluit onjuist is. Verder stelt het Uwv dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 29 oktober 2018 niet (meer) verzekerd was in Duitsland of Nederland.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en terecht heeft geweigerd om terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering per 2 oktober 2017. De rechtbank heeft de weigering om van dat besluit terug te komen niet evident onredelijk geacht.
2.2.
Verder is volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant, uitgaande van een aanvang van de wachttijd in juni 2016, 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Daarom heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat die 104 weken wachttijd niet zijn volgemaakt.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat 29 oktober 2018 als een mogelijke latere eerste arbeidsongeschiktheidsdag gezien moet worden, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 29 oktober 2018 in Duitsland verzekerd was tegen de financiële gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Dat de verwijzing op 29 oktober 2018 naar een psychiater zou betekenen dat al eerder dan die datum uitgegaan moet worden van arbeidsongeschiktheid acht de rechtbank, net als het Uwv, onvoldoende met objectieve bescheiden onderbouwd.
2.4.
De rechtbank heeft tot slot een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft herhaald dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van het besluit van 1 september 2017 om de ZWuitkering per 2 oktober 2017 te beëindigen. Onder verwijzing naar (medische) stukken heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij in oktober 2017 veel zwaarder psychisch beperkt was dan waar het Uwv van is uitgegaan. Nu het gaat om het achteraf vaststellen van een medische situatie in het verleden heeft appellant verzocht een deskundige te benoemen voor een onderzoek naar (met name) de psychische problematiek van appellant op 2 oktober 2017.
3.2.
Verder heeft appellant gesteld dat hij na 28 juni 2016 de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, zodat in 2018 een WIA-beoordeling had moeten plaatsvinden. Dat de ZWuitkering per 2 oktober 2017 is beëindigd, neemt volgens appellant niet weg dat hij vanaf juni 2016 wel degelijk 104 weken beperkingen had en arbeidsongeschikt was.
3.3.
Appellant heeft erkend dat hij op 29 oktober 2018 niet verzekerd was in Duitsland. Hij heeft erop gewezen dat hij al eerder heeft aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid eerder (bijvoorbeeld in augustus 2018, toen hij ook volgens het Uwv verzekerd was) is ingetreden. Volgens appellant is het niet logisch te denken dat iemand die op 29 oktober 2018 psychisch volledig arbeidsongeschikt is, dat niet ook al op 31 augustus 2018 was. Appellant heeft gesteld dat het Uwv deze claim niet heeft onderzocht, maar is van mening dat ook per augustus 2020 een WIA-beoordeling had moeten plaatsvinden.
3.4.
Appellant heeft tot slot gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente en immateriële schade.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 1 september 2017 en de weigering om appellant per juni 2018 of per augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Verzoek om terug te komen van het besluit van 1 september 2017
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 1 september 2017 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Appellant heeft in algemene zin beschreven wat er na het besluit van 1 september 2017 met hem is gebeurd, ook in medisch opzicht. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd, die zien op zijn medische situatie op of rond 1 september 2017. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank. Omdat appellant geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft gesteld, ziet de Raad geen aanleiding voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
4.6.
De bestuursrechter kan aan de hand van wat appellant heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2] In wat door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 1 september 2017. De beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 2 oktober 2017 blijft dan ook in stand.
Doorlopen wachttijd na eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 28 juni 2016?
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat, ook als het besluit van 1 september 2017 niet wordt herzien, moet worden aangenomen dat hij vanaf 28 juni 2016 104 weken ziek was, althans ongeschikt voor zijn arbeid. Daarom heeft hij op 28 juni 2018 de wachttijd volgemaakt en had per die datum een WIA-beoordeling moeten plaatsvinden.
4.9.
Uit artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA volgt dat een verzekerde na een wachttijd van 104 weken aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA. Op grond van artikel 23, derde lid, onder a, van de Wet WIA tellen voor de wachttijd de perioden mee waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de ZW. Deze perioden worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Op grond van artikel 23, derde lid, onder b, van de Wet WIA worden bij het bepalen van de wachttijd ook de perioden meegerekend die niet al op grond van onderdeel a meetellen, maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Ook deze perioden worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld niet een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of een verzekerde de wachttijd van 104 weken heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen, betrokken (kunnen) worden. [3]
4.10.
In artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA wordt op deze hoofdregel een uitzondering geformuleerd. Dit artikellid bepaalt dat perioden waarin geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd. In de memorie van toelichting [4] staat hierover: “Om te voorkomen dat personen waarvan het recht op ziekengeld op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is geëindigd de wachttijd van de Wet WIA wel vol maken op grond van artikel 23, tweede lid, onderdeel b, doordat ze wel gedurende 104 weken ongeschikt tot het verrichten van hun arbeid blijven, wordt aan het vijfde lid van artikel 23 toegevoegd dat perioden waarin geen recht op ziekengeld bestond, omdat dit op grond van artikel 19aa, eerste lid, is geëindigd, niet meetellen voor de wachttijd van de Wet WIA. Hiermee wordt voorkomen dat personen van wie reeds is vastgesteld dat ze minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, en dus niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, wederom beoordeeld moeten worden.”
4.11.
Dit betekent dat de zelfstandige beoordeling van de vraag of de wachttijd is volgemaakt achterwege kan blijven als een betrokkene met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, geen recht heeft op ziekengeld. Perioden waarin na toepassing van dit artikel geen recht op ziekengeld bestaat, tellen op grond van artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA immers niet mee voor de wachttijd.
4.12.
In het besluit van 1 september 2017 is, met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, bepaald dat appellant vanaf 2 oktober 2017 geen recht heeft op een ZW-uitkering. De periode na 2 oktober 2017 telt dus op grond van artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA niet mee voor de wachttijd, die was aangevangen op 28 juni 2016. Daarom hoefde het Uwv niet zelfstandig te beoordelen of appellant ook na 2 oktober 2017 ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant, na de eerste ziektedag van 28 juni 2016, niet de wachttijd van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA heeft volgemaakt en dat er daarom geen WIA-beoordeling hoefde plaats te vinden per 28 juni 2018. Omdat appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt, heeft hij geen recht op een WIA-uitkering per 28 juni 2018.
4.13.
De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen, maar op andere gronden dan hiervoor vermeld. De rechtbank heeft ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom bevestigen met verbetering van gronden.
Nieuwe arbeidsongeschiktheidsdag vóór 1 september 2018?
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 29 oktober 2018 ongeschikt was voor zijn toenmalige werk in Duitsland. Hij is op die dag door zijn Duitse huisarts naar een psychiater verwezen. Tussen partijen staat eveneens vast dat appellant tot 1 september 2018 verzekerd was voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en op 29 oktober 2018 niet meer. Appellant heeft aangevoerd dat hij op 31 augustus 2018 al ziek was. Per die eerste ziektedag zou een nieuwe wachttijd zijn gestart, die 104 weken later is volgemaakt. Daarom had per eind augustus 2020 een WIA-beoordeling moeten plaatsvinden.
4.15.
Appellant heeft wel gesteld, maar niet met medische of andere stukken onderbouwd, dat hij voor 1 september 2018 ziek was of ongeschikt voor zijn werk in Duitsland. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die in zijn rapport van 15 februari 2024 toereikend heeft onderbouwd dat er geen ziekmelding of medische stukken zijn waaruit het mogelijk ontstaan van arbeidsongeschiktheid vóór 29 oktober 2018 kan worden afgeleid. Alle medische stukken dateren van ver voor 29 oktober 2018 of van ver daarna en zeggen niets over de vraag of appellant op 31 augustus 2018 al arbeidsongeschikt was.
4.16.
Omdat in 2018 geen eerste ziektedag kan worden vastgesteld in een periode waarin appellant verzekerd was voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, is er geen wachttijd als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA gestart. Daarom was er geen aanleiding voor een WIA-beoordeling per eind augustus 2020 en had appellant per die datum geen recht op een WIA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering per juni 2018 of augustus 2020. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en W.R. van der Velde en A.M. Rentema-Westerhof als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap

Bijlage

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden
Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, heeft de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop hij in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
3. Op de verzekerde, bedoeld in het eerste lid, die op of na de dag waarop het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, is verstreken met arbeid meer verdient dan 65% van het maatmaninkomen per uur, is het eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing tot zes maanden na de dag waarop hij met arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur ging verdienen.
4. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen of indien zij direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
Als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en kunnen dagen waarop niet zou worden gewerkt als werkdag worden aangemerkt.
Bij het bepalen van de wachttijd worden de volgende perioden in aanmerking genomen:
a. perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij:

1°.elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of

2°.direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak; en
b. perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij:

1°.elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen; of

2°.direct voorafgaan aan en aansluiten op een periode waarin uitkering in verband met zwangerschap of bevalling op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8 of 3:10, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg wordt genoten, tenzij de ongeschiktheid voorafgaande aan en de ongeschiktheid aansluitende op die periode redelijkerwijs niet geacht kunnen worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4. Met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, wordt gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
5. Voor het bepalen van de wachttijd worden niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke:
a. een uitkering wordt genoten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onder 2°;
b. geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het Uwv, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2403.
4.Kamerstukken II 2011/2012, 33 241, nr. 3, blz. 58.