Uitspraak
OVERWEGINGEN
BESLISSING
- wijst het verzoek om herziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft verzoeker een herzieningsverzoek ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 16 mei 2012, waarin zijn beroep tegen de herziening van zijn WW-uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering ongegrond werd verklaard. Het verzoek om herziening is gedaan op basis van nieuwe feiten en omstandigheden die volgens verzoeker niet bekend waren ten tijde van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 november 2013 uitspraak gedaan op dit verzoek.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in 2008 de WW-uitkering van verzoeker heeft herzien over de periode van 3 januari 2005 tot en met 24 oktober 2005 en een bedrag van € 10.505,15 heeft teruggevorderd. Verzoeker heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar zijn beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. In de eerdere uitspraak van 16 mei 2012 heeft de Raad overwogen dat het Uwv bevoegd was tot herziening en terugvordering, en dat verzoeker geen melding had gemaakt van gewerkte uren als zelfstandige.
In zijn herzieningsverzoek heeft verzoeker aangevoerd dat het Uwv fouten heeft gemaakt in de informatieverstrekking en dat de Raad niet over alle relevante feiten beschikte bij de eerdere uitspraak. De Raad heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden die verzoeker aanvoert, geen grond vormen voor herziening. De Raad heeft benadrukt dat het bij het opleggen van een boete van belang is of de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt voor het niet voldoen aan de informatieverplichting. De Raad heeft geconcludeerd dat verzoeker in de eerdere procedure alles heeft aangevoerd wat van belang was en dat er geen aanleiding is om de eerdere uitspraak te herzien.
De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding en matiging van de terugvordering afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier S. Aaliouli, en is openbaar uitgesproken op 13 november 2013.