ECLI:NL:CRVB:2024:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
22/2326 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening Wajong-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en terugvordering van onterecht ontvangen uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de Wajong-uitkering van appellant, die sinds 27 juni 2009 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Naar aanleiding van een televisie-uitzending op 5 januari 2020 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 6 juni 2018 tot en met 31 maart 2019 inkomsten had uit een dienstverband en uit handelsactiviteiten via Marktplaats.nl, wat resulteerde in een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 25.356,-. Daarnaast werd appellant een boete opgelegd van € 8.300,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de hoogte van de boete verlaagd naar € 6.993,50, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat de herziening van de uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv handhaafde zijn standpunt en verlaagde de boete naar € 384,- op basis van gemiddelde verwijtbaarheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor het overige, maar de boete vernietigd en opnieuw vastgesteld op € 384,-, rekening houdend met de financiële situatie van appellant. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed hadden op zijn Wajong-uitkering en dat hij deze had moeten melden. De Raad bevestigt dat het Uwv verplicht was om de onterecht betaalde uitkering terug te vorderen en dat de opgelegde boete evenredig is.

Uitspraak

22.2326, 23/928 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juni 2022, 21/3654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft tevens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Have. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 27 juni 2009 een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Naar aanleiding van het voorkomen van appellant in een uitzending van een televisieprogramma op 5 januari 2020, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde Wajong-uitkering. In dat kader heeft een medewerker van de directie Handhaving van het Uwv op 10 augustus 2020 een gesprek gevoerd met appellant, zijn verschillende systemen waaronder Suwinet geraadpleegd, is internetonderzoek (iRN) verricht en is informatie opgevraagd bij externe partijen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 21 augustus 2020. Op basis van dit rapport heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2021 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat uit onderzoek is gebleken dat appellant over de periode van 6 juni 2018 tot en met 31 maart 2019 inkomsten had uit een dienstverband bij [X] en dat hij tussen 1 januari 2018 en
31 juli 2020 inkomsten heeft gehad uit handel via Marktplaats. Het Uwv heeft de
Wajong-uitkering herzien over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2020 en een bedrag van € 25.356,- van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2021 (besluit 2) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 8.300,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Daarbij is vermeld dat de boete, gelet op de mate van verwijtbaarheid, in beginsel 75% van het benadelingsbedrag van
€ 25.536,- bedraagt, maar omdat de boete in het geval van appellant maximaal € 8.300,- kan zijn, is de boete op dit bedrag vastgesteld.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het Uwv heeft het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 24.054,19, omdat bij de herziening van de
Wajong-uitkering ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkoopfacturen van goederen die appellant via Marktplaats heeft verkocht in de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018. Deze kosten zijn in mindering gebracht op de inkomsten. Het Uwv heeft het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft voor de berekening van de boete het benadelingsbedrag vastgesteld op € 13.987,-. Dit betreft het bedrag dat het Uwv als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht ten onrechte aan appellant heeft betaald. Daarbij zijn de inkomsten van het dienstverband bij [X] buiten beschouwing gelaten, omdat die zichtbaar waren in de polisadministratie. De boete bedraagt in
beginsel € 10.490,25 (75% van het benadelingsbedrag van € 13.978,-), maar omdat de boete bij grove schuld wordt gemaximeerd op € 8.300,- wijzigt de hoogte van de boete niet.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de hoogte van de boete, het bedrag van de boete vastgesteld op € 6.993,50, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Met betrekking tot de herziening van de Wajong-uitkering wegens inkomsten uit werkzaamheden bij [X] heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich, anders dan appellant meent, niet op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door deze inkomsten niet te melden bij het Uwv. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant door die inkomsten teveel uitkering heeft ontvangen en dat het hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. Daarvan is volgens de rechtbank in dit geval sprake. Daarom mocht het Uwv deze inkomsten met terugwerkende kracht in mindering brengen op de Wajong-uitkering. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat hij erop mocht vertrouwen dat aan hem een uitkering werd overgemaakt met inachtneming van de inkomsten uit de taxiwerkzaamheden, slaagt niet. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de artikelen 3:18 en 3:56 van de Wajong een dwingendrechtelijk karakter hebben.
2.2.
Met betrekking tot de herziening van de Wajong-uitkering wegens inkomsten uit handelsactiviteiten via Marktplaats heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2020 inkomsten heeft gehad uit handelsactiviteiten via Marktplaats en dat hij deze inkomsten niet bij het Uwv heeft gemeld. De rechtbank heeft overwogen dat partijen niet van mening verschillen dat appellant in die periode structureel veel advertenties op Marktplaats heeft geplaatst. Gelet op de aard van de te koop aangeboden goederen en het aantal advertenties in de periode in geding, is geen sprake geweest van incidentele verkoop van privé-goederen die in beginsel niet hoefde te worden gemeld, maar van handel waarmee appellant inkomsten kon genereren. De omstandigheid dat appellant stelt dat hij met de verkoop niks heeft verdiend, is niet relevant bij de vaststelling of sprake is van op geld waardeerbare activiteiten die appellant had moeten melden bij het Uwv. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1065). De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant de door hem verrichte handelsactiviteiten op Marktplaats had moeten melden en dat – nu hij dit heeft nagelaten – sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Hierdoor is appellant teveel Wajong-uitkering uitbetaald. Het Uwv is in dat geval verplicht de aan appellant toegekende Wajong-uitkering over de betrokken periode te herzien.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3:56 van de Wajong, gehouden is de onverschuldigd betaalde
Wajong-uitkering van appellant terug te vorderen. Het Uwv heeft hier geen ruimte om een individuele belangenafweging te maken. Ook is daarbij niet van belang of appellant ter zake van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt valt te maken. Alleen indien dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen beroepsgronden heeft gericht tegen de berekening van de hoogte van het terugvorderingsbedrag voor zover deze is vastgesteld gelet op de door appellant genoten inkomsten bij [X]. Wel heeft appellant de hoogte van het terugvorderingsbedrag bestreden voor zover dit ziet op de handelsactiviteiten via Marktplaats. Naar aanleiding van het betoog van appellant dat hij ook kosten heeft gehad die in mindering moeten worden gebracht op het terugvorderingsbedrag, heeft het Uwv gelet op de door appellant aangeleverde stukken, waaronder de inkoopfacturen, een kasboek en facturen voor het huren van een auto, het terugvorderingsbedrag in bezwaar verlaagd naar € 24.054,19. Wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om de berekening van het Uwv voor onjuist te houden.
2.4.
In het kader van de boete heeft de rechtbank over de mate van verwijtbaarheid geoordeeld dat het Uwv grove schuld niet heeft aangetoond en dat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Hierdoor bedraagt de boete € 6.993,50 (50% van het benadelingsbedrag van € 13.987,-).
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv volledig op de hoogte was van zijn inkomsten uit werkzaamheden bij [X] in de periode van 6 juni 2018 tot en met 31 maart 2019 en dat hij ervan uit mocht gaan dat deze inkomsten automatisch met zijn Wajong-uitkering zouden worden verrekend. Daarom is de herziening van de uitkering met terugwerkende kracht in verband met deze inkomsten volgens hem in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Met betrekking tot de handelsactiviteiten via Marktplaats heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij slechts sporadisch goederen heeft verkocht via Marktplaats en dat dit niet zover ging dat deze verkopen als handel kunnen worden aangemerkt. Bovendien heeft hij met die verkopen niets verdiend. Daarom hoefde hij deze activiteiten niet te melden bij het Uwv en is geen sprake van een schending van de inlichtingenplicht. Met betrekking tot de terugvordering stelt appellant zich primair op het standpunt dat geen sprake is van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering omdat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Subsidiair stelt appellant dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet juist is. Het Uwv heeft namelijk een groot deel van de onkosten ten onrechte niet in mindering gebracht op de inkomsten. Wat betreft de boete handhaaft appellant zijn standpunt dat het Uwv niet bevoegd is om een boete op te leggen omdat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt met betrekking tot de herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering gehandhaafd. Bij beslissing op bezwaar van
12 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn standpunt met betrekking tot de boete gewijzigd. Het Uwv heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak vastgesteld dat geen sprake is van grove schuld maar van gemiddelde verwijtbaarheid, zodat de boete in beginsel 50% van het benadelingsbedrag bedraagt. Het Uwv heeft tevens rekening gehouden met de actuele financiële draagkracht van appellant die per 1 januari 2023 is vastgesteld op € 32,- per maand. Omdat bij de categorie normale verwijtbaarheid verlaging van de boete plaatsvindt door de aflossingscapaciteit per maand te vermenigvuldigen met 12 maanden, heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 384,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissing op bezwaar van 12 januari 2023 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en
6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 3:48 van de Wajong, zoals die bepaling luidde ten tijde hier in geding, bij de betaling van de Wajong-uitkering rekening wordt gehouden met inkomsten uit arbeid. Deze inkomsten worden verrekend met de uitkering en in zoverre niet uitbetaald.
4.3.
Het besluit tot herziening en terugvordering van Wajong-uitkering van appellant is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578).
Herziening wegens inkomsten uit werkzaamheden bij [X]
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2012) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van een uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de beslissing om de inkomsten uit werkzaamheden bij [X] over de periode van 6 juni 2018 tot en met
31 maart 2019 in mindering te brengen op de Wajong-uitkering niet is gebaseerd op het standpunt dat appellant de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Het Uwv brengt deze inkomsten in mindering op de Wajong-uitkering omdat appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving.
4.6.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij door zijn inkomsten uit werkzaamheden bij [X] teveel Wajong-uitkering heeft ontvangen. Appellant ontving geruime tijd aanzienlijke inkomsten uit taxiwerkzaamheden, terwijl zijn Wajong-uitkering niet wijzigde. Appellant was ermee bekend dat zijn inkomsten effect konden hebben op zijn Wajong-uitkering. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat appellant hierover onder meer op 24 en 25 september 2018 telefonisch door het Uwv is geïnformeerd. Bovendien waren de inkomsten dermate hoog, in sommige maanden zelfs veel hoger dan het bedrag van zijn uitkering, dat er in die maanden helemaal geen recht meer op Wajong-uitkering bestond. Ook ontving appellant periodiek uitkeringsspecificaties, waarop hij kon zien dat er geen inkomsten werden gekort op zijn Wajong-uitkering en hij dus teveel Wajong-uitkering ontving. Verder kon appellant uit het gesprek met de adviseur werk op 19 juni 2018 en het Werkplan van 25 september 2018 afleiden, dat het Uwv niet bekend was met inkomsten van appellant uit taxiwerkzaamheden. Onder deze omstandigheden is de herziening van de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Herziening wegens inkomsten uit handelsactiviteiten via Marktplaats
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2020 inkomsten uit handelsactiviteiten via Marktplaats heeft genoten die hij niet bij het Uwv heeft gemeld, wordt onderschreven.
4.8.
Uit het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 21 augustus 2020 blijkt dat appellant in de periode van 1 januari 2018 tot 1 juli 2020 ruim 1800 advertenties op Marktplaats heeft gezet. Uit de omschrijvingen op de bankafschriften blijkt dat het om uiteenlopende artikelen ging zoals bijvoorbeeld zilverwerk, huishoudelijke spullen, computerspellen en sieraden. Gelet op het aantal advertenties, de aard van de te koop aangeboden goederen en de lange periode waarover dit plaatsvond, was geen sprake van incidentele verkoop van privé-goederen, maar van op geld waardeerbare activiteiten waarmee appellant een inkomen kon genereren. De omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, met deze activiteiten geen inkomsten genoot maakt dit niet anders (zie bijvoorbeeld
ECLI:NL:CRVB:2021:2012). Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn activiteiten op Marktplaats van invloed konden zijn op zijn Wajong-uitkering. Door deze activiteiten niet te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
4.9.
Over de beroepsgrond van appellant dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opgegeven kosten, wordt voorop gesteld dat eventuele onkosten niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, in mindering worden gebracht op de terugvordering maar op de inkomsten uit handelsactiviteiten via Marktplaats. Uit bestreden besluit 1 blijkt dat het Uwv de inkoopfacturen voor zover deze betrekking hebben op de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2020 op de inkomsten in mindering heeft gebracht. De overige inkoopfacturen zijn terecht niet in mindering gebracht op de inkomsten omdat deze dateren uit 2017. Ook de facturen van autohuur en Paco Verpakkingen alsmede van een verblijf in Engeland zijn terecht niet in mindering gebracht op de inkomsten, omdat niet duidelijk is of deze kosten betrekking hebben op de handel op Marktplaats.
4.10.
Appellant heeft in bezwaar een kasboek overgelegd met een overzicht van inkomsten en uitgaven uit zijn handelsactiviteiten op Marktplaats. Over dit kasboek heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij nooit een administratie heeft bijgehouden en dit kasboek achteraf heeft opgemaakt. Het Uwv wordt daarom gevolgd in het standpunt dat met dit achteraf opgestelde kasboek geen rekening behoeft te worden gehouden. Het kasboek is niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd en bij vergelijking met de bankafschriften van appellant zijn diverse kosten niet te traceren, zodat geen betrouwbare reconstructie kan worden gemaakt van de gestelde kosten.
Terugvordering
4.11.
Op grond van artikel 3:56 van de Wajong wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. In het vijfde lid van artikel 3:56 van de Wajong is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant heeft geen beroep gedaan op de aanwezigheid van dringende redenen.
Boete
4.12.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn handelsactiviteiten via Marktplaats.
4.13.
Met het overleggen van het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van
21 augustus 2020 heeft het Uwv niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van zijn handelsactiviteiten via Marktplaats in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2020. Het Uwv was daarom verplicht om aan appellant een boete op te leggen.
4.14.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft het Uwv in bestreden besluit
2 toegelicht dat wat betreft de mate van verwijtbaarheid geen sprake is van grove schuld maar dat wordt uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid. Ook heeft het Uwv uiteengezet dat uit een inkomens- en vermogensonderzoek naar voren is gekomen dat appellant een aflossingscapaciteit heeft van € 32,- per maand. Met het opleggen van een boete van 12 maal de maandelijkse aflossingscapaciteit heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de financiële draagkracht van appellant. De Raad is van oordeel dat de boete van € 384,- evenredig is.
Conclusie
4.15.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.14 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dat betrekking heeft op de boete. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-). Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 12 januari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.B. Vrugt