1.7.De minister heeft deze brief opgevat als een aanvraag en deze bij besluit van 15 februari 2021 afgewezen, omdat de aanvraag niet uiterlijk op 31 augustus 2020 is ingediend. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De minister heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de NOW-2 op 25 juni 2020 bekend is gemaakt. Vanaf dat moment is het voor [betrokkene B.V. 1] mogelijk geweest kennis te nemen van de wijze waarop de NOW-2 dient te worden aangevraagd. Het is de eigen verantwoordelijkheid van [betrokkene B.V. 1] om kennis te nemen van de wijze waarop de aanvraag dient te worden ingediend. Het niet aanvragen van een tegemoetkoming op grond van de NOW-2, omdat [betrokkene B.V. 1] niet op de hoogte was van het aanvragen met omzetverlies op groepsniveau, valt daarom onder haar eigen verantwoordelijkheid.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak, onder veroordeling van de minister in de proceskosten van betrokkenen en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van [betrokkene B.V. 1] voor NOW-2 te laat is ingediend. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat in de NOW-1 op grote schaal aan bedrijven een hersteltermijn is gegeven (voor betrokkenen bij brief van 29 september 2020) om hun aanvraag aan te passen opdat voor een concern of groep één aanvraag zou worden gedaan met één aanvraagperiode. De rechtbank heeft daarom betrokkenen in hun standpunt gevolgd dat tot het moment dat zij op 29 september 2020 de bewuste brief ontvingen, bij hen onduidelijkheid bestond over het doen van één aanvraag voor een concern/groep met voor ieder concernonderdeel dezelfde aanvraagperiode. De stelling van de minister dat de regelgeving op 25 juni 2020 gepubliceerd was en duidelijk, volgt de rechtbank niet omdat de minister het kennelijk geboden achtte op grote schaal een herstelmogelijkheid aan te bieden voor aanvragen op grond van NOW-1. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de minister heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3.4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen evenredigheidsbeginsel door niet ook ten aanzien van NOW-2 een hersteltermijn aan te bieden, zodat betrokkenen voor alle tot de groep/concern behorende bedrijven een aanvraag voor tegemoetkoming voor dezelfde periode (voor [betrokkene B.V. 2] wel tijdig aangevraagd) konden doen, op eenzelfde manier als voor NOW-1, waarvoor hen wel de gelegenheid was geboden. Het had volgens de rechtbank op de weg van de minister gelegen om de aanvraag van [betrokkene B.V. 1] alsnog in behandeling te nemen en de aanvraagtermijn van artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 buiten toepassing te laten. Hierbij heeft de rechtbank het zwaarwegend geacht dat op het moment dat betrokkenen voor [betrokkene B.V. 2] een aanvraag deden op grond van NOW-2 (6 juli 2020) de periodes waarvoor de aanvraag werd gedaan nog niet gelijk waren getrokken met die van [betrokkene B.V. 1] ; dit is pas na de brief van 29 september 2020 door betrokkenen aangevuld/hersteld. Toen was de aanvraagperiode voor de NOW-2 evenwel al verstreken. De minister heeft volgens de rechtbank ook ten onrechte aan betrokkenen tegengeworpen dat voor [betrokkene B.V. 1] , anders dan voor [betrokkene B.V. 2] , in het geheel geen aanvraag was ingediend. Dat voor [betrokkene B.V. 1] voor de periode juli - september 2020 aanvankelijk geen aanvraag was ingediend, is heel begrijpelijk, omdat het verwachte omzetverlies in die periode onvoldoende groot was om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Betrokkenen hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat dat voor de periode juni - augustus 2020 anders ligt. Dat is juist de periode waarvoor voor [betrokkene B.V. 2] wel een aanvraag was gedaan. De rechtbank betrekt bij haar oordeel verder dat ter zitting door betrokkenen naar voren is gebracht – en door de minister niet is betwist – dat in het kader van NOW-2, anders dan in het kader van NOW-3, geen mogelijkheid bestond om op het digitale aanvraagformulier een “vinkje” te plaatsen dat er voor [betrokkene B.V. 2] en [betrokkene B.V. 1] één aanvraag gedaan kon worden. Gelet op het voorgaande slaagt volgens de rechtbank het beroep van betrokkenen op het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van de minister
3. De minister is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en de minister heeft opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met in achtneming van de uitspraak. De minister heeft allereerst aangevoerd dat [betrokkene B.V. 2] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. De minister heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, de aanvraag van [betrokkene B.V. 1] alsnog in behandeling moet nemen en de aanvraagtermijn van artikel 10, tweede lid, van de NOW-2 buiten toepassing moet laten.