ECLI:NL:CRVB:2023:995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
20 / 2597 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding van schade en niet-ontvankelijkheid van beroep tegen besluiten college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarbij de beroepen tegen twee besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet-ontvankelijk zijn verklaard. De zaak betreft de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de toekenning van huishoudelijke ondersteuning aan de betrokkene, die inmiddels is overleden. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het tweede besluit, omdat het college volledig tegemoet was gekomen aan haar bezwaren. De appellanten, de zoon en dochter van de betrokkene, hebben het hoger beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat de rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank inderdaad niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken voor het beroep tegen het tweede besluit, maar dat dit onterecht was. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep tegen het tweede besluit niet-ontvankelijk is verklaard, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het college en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellanten wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met tien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-, waarvan € 900,- door de Staat en € 100,- door het college moet worden vergoed. Daarnaast worden de proceskosten van de appellanten vergoed.

Uitspraak

20 2597 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juni 2020, 18/8337 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven en of rechtverkrijgenden van [appellanten] , laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 17 mei 2023

PROCESVERLOOP

Namens [appellanten] (betrokkene) heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Betrokkene is op [overlijdensdatum] 2022 overleden. De zoon van betrokkene, [naam 1] , en de dochter van betrokkene, [naam 2] , hebben de procedure voortgezet.
Mr. Van der Geld heeft zich onttrokken als gemachtigde. Mr. E. Schutrups heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Mr. E. Schutrups heeft zich ook als gemachtigde onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 25 mei 2018, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 december 2018 (bestreden besluit 1), aan betrokkene op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 21 mei 2018 tot en met 23 mei 2021 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning met als resultaat het voeren van een huishouden, verstrekt. Betrokkene heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 juni 2019 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd en het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2018 gegrond verklaard. Het college heeft de aan betrokkene verstrekte maatwerkvoorziening in die zin gewijzigd dat aan haar vijf uur per week huishoudelijke ondersteuning wordt verstrekt. Voor het overige is bestreden besluit 1 in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard
.De rechtbank heeft hiertoe, voor zover van belang, overwogen dat bestreden besluit 2 een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Betrokkene heeft onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van een beroep tegen bestreden besluit 2, omdat het college hiermee volledig is tegemoet gekomen aan betrokkene. Verder heeft betrokkene geen belang bij een inhoudelijk oordeel over de periode vóór bestreden besluit 2. Betrokkene heeft namelijk de maatwerkvoorziening in natura ontvangen en deze periode is al verstreken. Verder heeft betrokkene in dit kader weliswaar gesteld dat haar woning in die periode is vervuild, maar niet is gebleken dat zij in dit verband kosten heeft gemaakt en in zoverre schade heeft geleden. Dit betekent dat ook het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is.
3. Appellanten hebben in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Betrokkene heeft materiële en immateriële schade geleden doordat zij jarenlang te weinig en ondeskundige ondersteuning heeft ontvangen. Zij heeft verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep tegen bestreden besluit 2
4.1.
De Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de wijze waarop de rechtbank het beroep heeft beoordeeld voor zover het gaat om bestreden besluit 2. Wat appellanten tegen dit besluit hebben aangevoerd, gaat in feite niet over dat besluit zelf, maar over de manier waarop de schoonmaakwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Met het besluit zelf is volledig aan betrokkene tegemoetgekomen. Dat betekent dat appellanten geen belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 2. Door het ontbreken van dit belang had het beroep tegen bestreden besluit 1 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu het beroep niet van rechtswege mede betrekking had op bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bestreden besluit 2 ten onrechte in het beroep betrokken. De Raad zal daarom de uitspraak vernietigen voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard.
Beroep tegen bestreden besluit 1
4.2.
Het betoog dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard, slaagt niet. Met bestreden besluit 2 is zoals gezegd volledig aan de bezwaren van betrokkene tegen bestreden besluit 1 tegemoet gekomen. Appellanten hebben weliswaar betoogd dat het belang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 nog was gelegen in het verzoek om schadevergoeding, maar uit de motivering van bestreden besluit 2 volgt dat het college de onrechtmatigheid van bestreden besluit 1 heeft erkend. Daaruit volgt dus dat een inhoudelijke beoordeling van dat besluit ook voor dit verzoek niet noodzakelijk is en ook hierin geen procesbelang is gelegen.
Verzoek om schadevergoeding
4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde materiële schade het oorzakelijk gevolg is van het onrechtmatige bestreden besluit 1. Alleen al hierom bestaat geen aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van deze gestelde schade.
4.4.
De gestelde immateriële schade komt uitsluitend voor vergoeding in aanmerking voor zover appellanten en betrokkene door het overschrijden van de redelijke termijn spanning en frustratie hebben ondervonden. De overige gestelde immateriële schade is in het geheel niet onderbouwd, zodat alleen al daarom geen aanleiding bestaat het college te veroordelen tot vergoeding van deze gestelde schade. Over de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.4.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 4 juli 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene en appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, in totaal € 1.000,-.
4.4.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college zes maanden en één week geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 21 december 2018 tot de uitspraak op 30 juni 2020 één jaar en ruim zes maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 juli 2020 tot de datum van deze uitspraak, twee jaar en ruim negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.4.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 100,- (1/10 van € 1.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellanten tot een bedrag van € 900,- (9/10 van € 1.000,-).
5. Aanleiding bestaat om het college en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.255,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Het college zal worden veroordeeld in € 1.046,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en de helft van het punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 837,-). De Staat zal worden veroordeeld in € 209,25 (de andere helft van het punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 juni 2019 niet-ontvankelijk is verklaard;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 900,-;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.046,25;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- aan appellanten terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J. Brand en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt