ECLI:NL:CRVB:2023:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21 / 689 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van politieambtenaar met schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politieambtenaar die onvoorwaardelijk was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1 september 2000 bij de politie werkte, had in 2017 samen met een collega veiligheidsmessen besteld voor collega’s, waarbij hij gebruik maakte van de naam en gegevens van de nationale politie. Dit leidde tot een intern onderzoek en uiteindelijk tot zijn ontslag. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De gedragingen van de appellant, waaronder het gebruik van een BTW-nummer van de politie en het niet transparant zijn naar zijn collega’s over de winst, werden als ernstig genoeg beschouwd om een disciplinaire straf op te leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim.

Daarnaast heeft de Raad ook het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-, waarvan € 375,- door de korpschef en € 125,- door de Staat der Nederlanden moest worden vergoed. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen de korpschef en de Staat.

Uitspraak

21.689 AW

Datum uitspraak: 19 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2021, 19/6601 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Goudkade en mr. K. van Baarle.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte sinds 1 september 2000 bij de politie, als laatste in de functie van [functie] .
1.2.
In november 2017 hebben appellant en een collega ( [naam] ) het plan opgevat om voor collega’s tegen betaling veiligheidsmessen te bestellen. Appellant heeft vervolgens per e-mail contact opgenomen met het bedrijf [naam bedrijf] in Duitsland en 130 messen besteld voor zijn collega’s. Daarbij heeft appellant een BTW-nummer, factuur- en bezorgadres en de naam van de nationale politie gebruikt.
1.3.
Eind maart 2018 heeft de korpschef aan het team Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) opdracht gegeven om een intern onderzoek in te stellen naar het vermeende plichtsverzuim van appellant. Dit onderzoek is begin juni 2018 afgerond.
1.4.
Op 27 augustus 2018 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend.
1.5.
Bij besluit van 27 september 2018 heeft de korpschef appellant met onmiddellijke ingang geschorst.
1.6.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 7 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit), met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp [1] appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door 1) te trachten, onder gebruikmaking van de naam van de nationale politie, een goede deal te sluiten voor de aanschaf van 130 messen; 2) een – niet meer bestaand – BTW-nummer van de politie te verstrekken aan [naam bedrijf] , waardoor de partij messen zonder BTW aan appellant geleverd kon worden, waarbij hij het imago van de politie heeft geschaad; 3) getracht te hebben de verantwoordelijkheid af te wentelen op zijn teamchef en een medewerkster van de administratie, en 4) niet transparant te zijn geweest naar de collega’s die de messen bij hem bestelden en de gemaakte winst achter te houden. Subsidiair heeft de korpschef appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend vanwege ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard
.De rechtbank heeft de overtuiging verkregen dat appellant de verweten gedragingen 1, 2 en 4 heeft begaan. Deze gedragingen zijn aan te merken als plichtsverzuim. Ook kan het vastgestelde plichtsverzuim appellant worden toegerekend. De korpschef was daarom bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen. De gedragingen hebben plaatsgevonden gedurende een langere periode, in ieder geval vanaf midden november 2017 tot eind januari 2018, waarin appellant bewuste keuzes heeft gemaakt, terwijl het ook mogelijk was om andere keuzes te maken. Zo had appellant de bestelling van de messen ook nog kunnen annuleren. Dat appellant, ondanks waarschuwingen van collega's en [naam bedrijf] , toch heeft doorgezet, heeft de korpschef hem terecht zwaar aangerekend. Gelet hierop, en nu het daarom geen handelen in een opwelling betrof, is de rechtbank met de korpschef van oordeel dat het handelen van appellant niet kan worden verklaard vanuit naïviteit en goedbedoelde intenties, zoals in het advies van de bezwaarcommissie staat beschreven
.De verweten gedragingen, die de korpschef terecht heeft gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim, rechtvaardigen op zichzelf al het opleggen van de straf van een onvoorwaardelijk ontslag. De rechtbank is niet toegekomen aan bespreking van verweten gedraging 3, omdat naar het oordeel van de rechtbank de overige gedragingen de straf van ontslag al kunnen dragen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Hoger beroep
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Barp is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de ambtenaar de straf van ontslag worden opgelegd.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak [2] noodzakelijk dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.3.
Onder verwijzing naar het e-mailbericht van 17 januari 2018 heeft appellant aangevoerd dat hij niet de schijn heeft gewekt uit naam van de politie te bestellen. Dit betoog slaagt niet. Van belang is wat appellant daarna heeft gedaan. In de latere e-mailberichten van 24 en 26 januari 2018 heeft appellant een BTW-nummer, adres en de naam van de politie gebruikt. Appellant ontkent dit ook niet. Hiermee heeft appellant de schijn gewekt uit naam van de politie te bestellen, waardoor de messen zonder BTW geleverd konden worden. Uit de emailcorrespondentie met [naam bedrijf] blijkt dat de prijs van € 2.275,- een netto bedrag is en dat het met BTW € 2.707,25 wordt. Gelet op deze e-mailwisseling wist appellant, althans had hij moeten begrijpen, dat de messen alleen zonder BTW geleverd konden worden als hij de gegevens van de politie gebruikt. Appellant heeft hiermee een financieel voordeel behaald (€ 1,50 per mes, circa. € 200,- totaal, waarvan de helft voor appellant en de helft voor zijn collega [naam] ). Dit voordeel wilde hij ook behalen. Vervolgens heeft appellant niet aan de collega’s meegedeeld dat sprake is van winst en die winst niet met hen gedeeld. Appellant heeft zich hiermee niet gedragen zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. De korpschef heeft deze handelwijze terecht gekwalificeerd als plichtsverzuim. Dat appellant dacht dat het ging om korting of dat het BTW-nummer een formeel vereiste is om een factuur te kunnen opmaken, is, gelet op de e-mailcorrespondentie met [naam bedrijf] , ongeloofwaardig. Verder blijkt uit het verslag van het VIK-interview met appellant op 8 mei 2018 dat hij heeft verklaard dat de administratief medewerkster heeft uitgezocht hoe het zit met de BTW, maar hem niet goed heeft voorgelicht dat het BTWnummer slechts een formaliteit is en dat hij toestemming had van de teamchef om de messen te bestellen. Uit de verklaring van de medewerkster blijkt echter dat zij appellant hierover niet heeft geadviseerd en uit de verklaring van de teamchef blijkt dat hij niet wist dat appellant een BTW-nummer van de politie heeft gebruikt of dat de messen op een politiebureau werden afgeleverd. Naar het oordeel van de Raad heeft de korpschef hiermee aannemelijk gemaakt dat appellant de verweten gedraging 3 ook heeft begaan. Appellant heeft zich hiermee eveneens niet gedragen zoals van een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden mag worden verwacht.
4.4.
Appellant heeft niet aangevoerd dat hij de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag niet heeft kunnen inzien of niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen, waardoor het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. De korpschef was dan ook bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het ontslag onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Gelet op wat is overwogen in 4.3, is appellant met zijn handelen niet integer en betrouwbaar geweest. Ook in hoger beroep heeft appellant geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen en geen inzicht getoond in de laakbaarheid van zijn gedrag. Appellant probeert ook nu weer de verantwoordelijkheid af te schuiven op een ander, dit keer op [naam] . Appellant ontkent niet dat [naam] hem heeft gewaarschuwd niet uit naam van de politie te bestellen, maar stelt dat [naam] had moeten ingrijpen op het moment dat hij de e-mailcorrespondentie zag tussen appellant en [naam bedrijf] en dat [naam] hem heeft aangemoedigd. Appellant is en blijft echter verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Daarnaast blijkt uit het verslag van het VIKinterview met [naam] dat hij niet alle e-mailberichten heeft gezien en dat appellant tegen hem heeft gezegd dat hij toestemming had van de teamchef om het BTW-nummer te gebruiken. Voor zover appellant een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel door te betogen dat [naam] niet disciplinair zou zijn gestraft, slaagt dit betoog niet. De korpschef heeft immers verklaard dat tegen [naam] ook een disciplinaire maatregel is genomen en dat daarbij geen sprake is van rechtens gelijke gevallen omdat aan [naam] minder ernstige gedragingen zijn verweten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant een bewuste keuze heeft gemaakt om een BTW-nummer, adres en de naam van de nationale politie te gebruiken, zodat de messen zonder BTW geleverd konden worden. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem als politieambtenaar te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden en aldus aan het eigen aanzien en aan dat van de dienst grote schade toegebracht. De opgelegde disciplinaire maatregel is naar het oordeel van de Raad niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
4.6.
Bovenstaande betekent dat de Raad, net zoals de rechtbank, niet toekomt aan bespreking van het functionele ongeschiktheidsontslag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5. Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de korpschef op 23 januari 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 28 oktober 2019 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de korpschef onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 375,- (3/4 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 125,- (1/4 deel van € 500,-).
6. In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de korpschef en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand voor het indienen van dat verzoek. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor de behandeling ter zitting met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 418,50. Deze kosten komen daarmee voor de korpschef op € 209,25 en voor de Staat op eveneens € 209,25. Voor een verdere veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 375,-;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 125,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) E.J. van der Veldt

Voetnoten

1.Besluit algemene rechtspositie politie.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
3.Zie de uitspraak van de CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie daarvoor ECLI:NL:HR:2016:252.