Uitspraak
21.689 AW
OVERWEGINGEN
.De rechtbank heeft de overtuiging verkregen dat appellant de verweten gedragingen 1, 2 en 4 heeft begaan. Deze gedragingen zijn aan te merken als plichtsverzuim. Ook kan het vastgestelde plichtsverzuim appellant worden toegerekend. De korpschef was daarom bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen. De gedragingen hebben plaatsgevonden gedurende een langere periode, in ieder geval vanaf midden november 2017 tot eind januari 2018, waarin appellant bewuste keuzes heeft gemaakt, terwijl het ook mogelijk was om andere keuzes te maken. Zo had appellant de bestelling van de messen ook nog kunnen annuleren. Dat appellant, ondanks waarschuwingen van collega's en [naam bedrijf] , toch heeft doorgezet, heeft de korpschef hem terecht zwaar aangerekend. Gelet hierop, en nu het daarom geen handelen in een opwelling betrof, is de rechtbank met de korpschef van oordeel dat het handelen van appellant niet kan worden verklaard vanuit naïviteit en goedbedoelde intenties, zoals in het advies van de bezwaarcommissie staat beschreven
.De verweten gedragingen, die de korpschef terecht heeft gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim, rechtvaardigen op zichzelf al het opleggen van de straf van een onvoorwaardelijk ontslag. De rechtbank is niet toegekomen aan bespreking van verweten gedraging 3, omdat naar het oordeel van de rechtbank de overige gedragingen de straf van ontslag al kunnen dragen.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de korpschef tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 375,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 125,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25.