ECLI:NL:CRVB:2007:BB8509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van de weigering van ziekengeld op basis van nieuw feit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had op 9 oktober 2000 een verzoek van appellant om ziekengeld over de periode van 26 november 1998 tot 25 november 1999 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellant door zijn instemming met ontslag de benadelingshandeling van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ziektewet had gepleegd. Appellant heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er recentelijk is onderkend dat hij ten tijde van het ontslag leed aan ernstiger psychische problematiek dan het Uwv had aangenomen. Hij stelde dat hij leed aan een bipolaire stoornis, wat zijn gedragingen destijds verklaarde. Appellant meende dat deze nieuwe informatie als een nieuw feit moest worden aangemerkt volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als nieuw feit konden worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat het besluit van het Uwv berustte op het feit dat appellant in 2000 met ontslag had ingestemd en dat de psychische klachten van appellant al eerder bekend waren bij het Uwv. De Raad concludeerde dat de nieuwe diagnose van een reeds bekende aandoening niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Awb. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

06/897 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 december 2005, 04/980 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. Rozendaal-van de Ven, werkzaam bij De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, gevestigd te Capelle aan den IJssel, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rozendaal-van de Ven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft het Uwv afwijzend beslist op het verzoek van appellant hem uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen over de periode van 26 november 1998 tot 25 november 1999. Deze weigering berust op de overweging dat appellant door toe te stemmen in ontslag de benadelingshandeling van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd, in verband waarmee hem de maatregel van algehele weigering van ziekengeld per 26 november 1998 is opgelegd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 23 juni 2003 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 9 oktober 2000. Ter zake van dit verzoek is geen besluit genomen. Op 23 april 2004 heeft appellant wederom het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 9 oktober 2000 en hem alsnog in aanmerking te brengen voor ziekengeld over de periode van
26 november 1998 tot 25 november 1999. Appellant heeft daarbij aangevoerd dat het ontslag het gevolg was van gedragingen die werden veroorzaakt door een manisch depressieve stoornis (MDS) en dat dit toentertijd onverklaarbare gedrag hem niet kon worden verweten.
Bij besluit van 10 mei 2004 heeft het Uwv dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het tegen het besluit van 10 mei 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 september 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat pas recent is onderkend dat ten tijde van het ontslag bij appellant sprake was van ernstiger psychische problematiek dan door het Uwv is aangenomen. Er was niet sprake van ernstige stress na een arbeidsconflict maar van een bipolaire stoornis, hetgeen het handelen van appellant verklaart. Achteraf gezien kon dat handelen hem dan ook niet worden verweten. Appellant meent dat deze omstandigheid dient te worden aangemerkt als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
De Raad is van oordeel dat hetgeen namens en door appellant is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft zich na een conflict met zijn werkgever over een onkostenvergoeding per 24 november 1998 ziek gemeld met surmenageklachten en depressieve klachten. Op 26 november 1998 is appellant, nadat hij via de email bedreigingen had geuit jegens een van zijn superieuren, op staande voet ontslagen en is hij bij de Arbodienst hersteld gemeld. Appellant heeft het ontslag aangevochten. Uiteindelijk zijn partijen het op
1 mei 2000 in onderling overleg erover eens geworden dat de arbeidsovereenkomst op 26 november 1998 tot een einde is gekomen en is overeenstemming bereikt over de hoogte van de door de werkgever aan appellant te betalen financiële compensatie.
De Raad stelt vast dat het besluit van 9 oktober 2000 berust op het standpunt dat appellant in het voorjaar van 2000 met ontslag per 26 november 1998 heeft ingestemd en daarbij zijn loonaanspraken heeft prijsgegeven. Hetgeen appellant wordt verweten heeft dus geen betrekking op zijn gedragingen in november 1998. Om een herbeoordeling ex artikel 4:6 van de Awb te bewerkstelligen dient appellant nova aan te voeren die betrekking hebben op de situatie ten tijde van het overleg over de beëindiging de arbeidsovereenkomst. De Raad is van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van de oorzaak van zijn psychische klachten niet als nova als hiervoor bedoeld kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant bij de onderhandelingen over de be?indiging van de arbeidsovereenkomst is bijgestaan door een advocaat, die voor hem de onderhandelingen met de werkgever heeft gevoerd. Onder die omstandigheden acht de Raad niet aannemelijk dat appellant op geleide van zijn psychische problematiek heeft ingestemd met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar dat appellant en zijn advocaat terzake een weloverwogen besluit hebben genomen.
De Raad overweegt voorts dat ook indien de psychische klachten van appellant wel een doorslaggevende rol hebben gespeeld bij het instemmen met het ontslag, de thans beschikbare medische gegevens niet tot een heroverweging als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen leiden. Deze medische gegevens houden in dat ook in november 1998 waarschijnlijk reeds sprake was van een bipolaire stoornis. Naar het oordeel van de Raad is de enkele omstandigheid dat de ernstige psychische klachten van appellant thans van een etiket - dat wil zeggen: een nieuw diagnose van een reeds bekende aandoening - zijn voorzien, niet een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb vormt. In dat verband is van belang dat het Uwv er ten tijde van het besluit van 9 oktober 2000 reeds enige tijd van op de hoogte was dat bij appellant sprake was van ernstige psychische problematiek. Immers, appellant had zich op 26 juli 1999 bij het Uwv gemeld voor een medische beoordeling in het kader van de ZW. In november 1999 concludeerde de verzekeringsarts die appellant onderzocht dat appellant sedert 24 november 1998 wegens ernstige psychische klachten volledig arbeidsongeschikt was. Hij verwees hem naar een andere verzekeringsarts voor een beoordeling van zijn uitspraken ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Een en ander heeft erin geresulteerd dat aan appellant per 23 november 1999 een volledige WAO-uitkering is toegekend.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en J.F. Bandringa en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) M. Gunter.
JL