ECLI:NL:CRVB:2023:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
22/2091 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering en beoordeling van kennelijk onredelijk resultaat bij inkomen uit onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene, die vrijwillig verzekerd was voor de Ziektewet, ontving van 8 januari 2020 tot 26 september 2021 een ZW-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat betrokkene te veel ZW-uitkering heeft ontvangen, omdat het inkomen dat zij in 2020 heeft verdiend, niet correct was berekend. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de berekening van het Uwv leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv het inkomen van betrokkene op een juiste wijze heeft berekend. De Raad oordeelde dat de inkomsten uit een factuur van 1 juli 2020, die betrekking hadden op werkzaamheden die in 2019 waren verricht, terecht zijn toegerekend aan het jaar 2020. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat, zoals de rechtbank had geoordeeld. Betrokkene had geen dringende redenen aangevoerd om van de terugvordering van het te veel betaalde ziekengeld af te zien. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste berekening van het inkomen bij de beoordeling van ZW-uitkeringen en de voorwaarden waaronder het Uwv kan terugvorderen. De Raad heeft bevestigd dat de systematiek van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) correct is toegepast en dat de gevolgen van de terugvordering voor betrokkene niet onaanvaardbaar zijn.

Uitspraak

22.2091 ZW

Datum uitspraak: 6 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2022, 21/5790 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet (ZW). Zij ontving vanaf 8 januari 2020 tot 26 september 2021 een ZW-uitkering, omdat zij zich gedeeltelijk ziek had gemeld. Betrokkene heeft aan het Uwv doorgegeven dat zij verwachtte nog € 1.000,- per maand te verdienen. Op basis daarvan heeft het Uwv bij besluit van 6 februari 2020 voor de hoogte van de ZW-uitkering op voorlopige basis rekening gehouden met € 45,98 aan inkomsten per dag. Het Uwv heeft daarbij vermeld dat een definitieve vaststelling van de hoogte van de ZW-uitkering plaatsvindt zodra er een definitieve opgave van het inkomen is.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 september 2021 de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 26 september 2021 beëindigd, omdat zij per die datum hersteld is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2021 vastgesteld dat voor betrokkene in 2020 rekening had moeten worden gehouden met € 61,06 aan inkomsten per dag. Daarbij is op basis van gegevens van de Belastingdienst uitgegaan van een jaarwinst uit onderneming van € 15.936,-. Omdat rekening is gehouden met een te lage korting moet betrokkene een deel van de ZW-uitkering aan het Uwv terug te betalen. Bij besluit van 6 oktober 2021 heeft het Uwv betrokkene geïnformeerd dat de inkomsten in verband met arbeid vanaf 8 januari 2020 ten onrechte niet zijn gekort op haar ZW-uitkering als gevolg waarvan over de periode van 8 januari 2020 tot en met 31 december 2020 ten onrechte € 3.077,89 bruto te veel aan ziekengeld is betaald. Dit bedrag heeft het Uwv van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 8 oktober 2021 heeft het Uwv het terug te vorderen bedrag bepaald op € 3062,25 en dit van betrokkene ingevorderd. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen deze besluiten bij besluit van 10 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze van berekening van het inkomen van betrokkene door het Uwv voor haar heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat zoals bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens de rechtbank betreft het een bijzondere situatie waarin het meteen duidelijk is dat de gevolgde berekeningswijze leidt tot een resultaat dat, mede gelet op de doelstelling van de wet, niet is beoogd en onredelijk is. Hierbij is van belang geacht dat de factuur van 2020, die ziet op inkomsten verband houdend met in 2019 verrichtte werkzaamheden, door betrokkene is meegenomen bij de aangifte inkomstenbelasting van 2020. Dit is onjuist omdat als uitgangspunt voor het bepalen van de fiscale (jaar)winst inkomsten moeten worden toegerekend aan de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht, niet aan de periode waarin de factuurdatum valt. Daarbij komt dat het Uwv heeft aangegeven dat het bestreden besluit pas zal worden herzien wanneer betrokkene haar belastingaangiftes aanpast. Volgens betrokkene zal dit voor haar een kostbare route zijn, waardoor de rechtbank heeft geoordeeld dat het daarom niet redelijk is om van haar te vragen eerst haar belastingaangiftes aan te passen nu niet in geschil is dat de inkomsten van de factuur van 1 juli 2020 betrekking hebben op werkzaamheden die betrokkene eind 2019 heeft verricht. Volgens de rechtbank had het Uwv hiermee rekening moeten houden. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen de hoogte van (de korting op) de ZW-uitkering van betrokkene voor 2020 opnieuw vast te stellen op andere wijze.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te verklaren. Het Uwv heeft aangevoerd dat de fiscale winst van betrokkene op de juiste wijze is berekend en dat terecht is besloten tot terugvordering van de te veel uitbetaalde ZW-uitkering. Volgens het Uwv moet bij het bepalen van de inkomsten als zelfstandige op grond van artikel 3:2, eerste lid, onder d, van het AIB worden uitgegaan van de belastbare winst uit onderneming, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Op grond van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB wordt de aldus vastgestelde belastbare winst uit onderneming toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. In het geval van betrokkene is de belastbare winst over het jaar 2020 door de Belastingdienst definitief vastgesteld aan de hand van de door haar ingediende opgave, waarin zij ook de factuur van 1 juli 2020 ten bedrage van € 7.940,63 heeft opgenomen. Bij de berekening van het definitieve inkomen in 2020 is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Hierbij dient de door betrokkene gemaakte keuze om de factuur van 1 juli 2020, bij de inkomsten en de belastingaangifte van 2020 te betrekken, te worden gevolgd. Het Uwv kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de berekeningswijze met betrekking tot de inkomsten over het jaar 2020 leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Daarbij is opgemerkt dat de gegevens zoals vastgesteld door de Belastingdienst door betrokkene niet zijn betwist. Dat de door haar gemaakte fiscale keuze voor wat betreft de ZW-uitkering tot een voor haar onwenselijk resultaat leidt, is volgens het Uwv onvoldoende om aan te nemen dat dan ook sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Anders dan betrokkene en de rechtbank meent het Uwv dat niet vaststaat dat de Belastingdienst tot wijziging van de jaarcijfers over 2020 zal overgaan wanneer door betrokkene een aangepaste aangifte wordt ingediend.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Zij is van mening dat
de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat van de berekening van de inkomsten. Volgens betrokkene is het onredelijk dat het Uwv de inkomsten van de factuur van 1 juli 2020, die te herleiden zijn tot werkzaamheden en daarmee inkomsten die aan 2019 toebehoren, toch toerekent aan 2020. Zij wijst op artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB, waaruit volgens haar volgt dat de vastgestelde belastbare winst uit onderneming “evenredig” wordt toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Dit betekent volgens haar dus niet dat de vastgestelde belastbare winst uit onderneming die wordt ontvangen in een bepaald jaar dan ook automatisch wordt toegerekend aan de desbetreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Het Uwv heeft bovendien niet betwist dat de factuur van 1 juli 2020 ten onrechte is betrokken bij de belastingaangifte 2020 in plaats van 2019. De fiscale keuze die zij, per abuis, heeft gemaakt, staat volgens haar los van de aanspraken die zij op grond van de ZW kan maken. Volgens betrokkene heeft het Uwv tot slot niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Zij vindt het onredelijk hard dat het Uwv van haar eist dat zij de aangiften van 2019 en 2020 bij de Belastingdienst aanpast, alvorens tot wijziging van het bestreden besluit over te gaan. Uwv heeft alle inkomensgegevens van 2020, op grond waarvan de ZW-aanspraken van betrokkene kunnen worden beoordeeld en waarbij de factuur van 1 juli 2020 buiten beschouwing kan worden gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de beoordeling is het volgende wettelijk kader van belang.
4.1.1.
Op grond van artikel 3:2, eerste lid, onder d, van het AIB wordt onder inkomen verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de
MKB-winstvrijstelling, bedoeld in de artikelen 3.74 en 3.79a van die wet, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van die wet, niet geacht worden te behoren tot de winst.
4.1.2.
Op grond van artikel 4:1, eerste lid, onder b, van het AIB wordt het inkomen voor de
toepassing van de ZW herleid tot een bedrag per dag. Op grond van het vijfde lid van dat
artikel worden bij de toepassing van het eerste lid het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
4.1.3.
Op grond van artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt het Uwv het inkomen op een andere wijze indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv het inkomen van betrokkene op een juiste wijze heeft berekend op grond van artikel 4:1, eerste en vijfde lid, van het AIB. Partijen verschillen van mening over de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB, zodat het Uwv het inkomen op een andere wijze had moeten bepalen.
4.3.1.
Anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat van de wijze van berekenen van de inkomsten. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door betrokkene ontvangen inkomsten naar aanleiding van de door haar uitgebrachte factuur van 1 juli 2020, overeenkomstig de aangifte inkomstenbelasting 2020, onderdeel uitmaken van de inkomsten van betrokkene in 2020. Er bestaat geen aanleiding die factuur buiten de berekening te houden. Betrokkene heeft ter zitting bovendien bevestigd dat de werkzaamheden, die ten grondslag liggen aan de factuur van 1 juli 2020, weliswaar grotendeels in 2019 zijn verricht, maar pas zijn afgerond in de derde week van 2020. Er is dus geen sprake van werkzaamheden die enkel in 2019 zijn verricht, zoals de rechtbank ten onrechte heeft overwogen in de aangevallen uitspraak.
4.3.2.
Voorts wordt overwogen dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vaststaat dat de Belastingdienst de over 2020 vastgestelde winst zal aanpassen indien betrokkene zou verzoeken om de factuur van 1 juli 2020 te betrekken bij de winst over 2019. Het betreft immers inkomsten die in 2020 zijn genoten en waaraan deels in dat jaar verrichte werkzaamheden ten grondslag liggen. Ook staat niet vast dat het voor betrokkene onevenredig bezwaarlijk of kostbaar is haar belastingaangiftes aan te passen. Desgevraagd heeft zij ter zitting bevestigd dat zij niet kan onderbouwen dat dit het geval is, nu zij hiertoe niet daadwerkelijk stappen heeft ondernomen. De omvang van de eventuele kosten is daardoor onduidelijk. Het Uwv wordt daarom gevolgd in het standpunt dat het om deze redenen dan ook niet onredelijk is om het resultaat van aangepaste aangiftes af te wachten alvorens een nieuw besluit te nemen.
4.4.
De omstandigheid dat het voor haar recht op ZW-uitkering voor betrokkene ongunstig uitpakt dat inkomsten uit een factuur, waarvoor de werkzaamheden voornamelijk zijn verricht in een periode waarin zij nog niet (deels) arbeidsongeschikt was, worden verrekend met haar ZW-uitkering, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het volgen van de voorschriften als neergelegd in artikel 4:1 van het AIB leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:625 en 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3902), kan niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. De systematiek van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB kan soms tot een voordeel leiden en soms tot een nadeel, maar daarin is voor dit geval geen reden gelegen om die systematiek niet toe te passen. Daarbij wordt ter voorlichting aan betrokkene opgemerkt dat met het recht op
ZW-uitkering wordt voorzien in de behoefte van betrokkene aan inkomen tijdens ziekte, terwijl betrokkene tegelijkertijd uit de factuur van juli 2020 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen als gevolg van haar keuze om de in 2019 verrichte werkzaamheden in 2020 te factureren. Het verdraagt zich niet met de bedoeling van de ZW dat deze inkomsten gelijktijdig en zonder verrekening met de ZW-uitkering kunnen worden genoten.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, heeft het Uwv het inkomen van betrokkene op een juiste wijze berekend, terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat en daarom terecht het inkomen niet op een andere wijze bepaald.
4.6.
Hieruit volgt dat het inkomen van betrokkene per dag hoger uitvalt (€ 61,06), dan
waarmee het Uwv bij de voorlopige korting van de ZW-uitkering rekening heeft gehouden
(€ 45,98). Als gevolg daarvan is terecht vastgesteld dat zij te veel ZW-uitkering heeft ontvangen.
5.1.
Op grond van artikel 33, eerste en zesde lid, van de ZW is het Uwv gehouden onverschuldigd betaald ziekengeld terug te vorderen, tenzij er dringende redenen bestaan om geheel of ten dele daarvan af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak waar de rechtbank naar verwezen heeft, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft.
5.2.
Betrokkene heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan het Uwv geheel of ten dele van de terugvordering had moeten afzien.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht het te veel betaalde bedrag aan
ZW-uitkering van € 3.062,25 van betrokkene heeft teruggevorderd.
6. Het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal alsnog ongegrond worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 10 november 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en T. Dompeling en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.