ECLI:NL:CRVB:2021:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
19 maart 2021
Zaaknummer
18/5256 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toerekening van inkomsten uit loondienst en zelfstandigheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante ontvangt sinds 2007 een uitkering op basis van de Wet WIA, en in 2014 ontving zij zowel inkomsten uit haar zelfstandige werkzaamheden als uit loondienst. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante te veel uitkering heeft ontvangen en heeft haar verplicht dit bedrag terug te betalen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de inkomsten correct had toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen, en dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de toerekening van haar inkomsten tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, maar de Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel. De Raad bevestigt dat de regelgeving correct is toegepast en dat er geen aanleiding is om de uitspraak van de rechtbank te wijzigen. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.5256 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 augustus 2018, 17/5094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 13 april 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), laatstelijk een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%. De resterende verdiencapaciteit van appellante is daarbij laatstelijk gesteld op € 2.276,96 per maand. Appellante werkte (ook) in 2014 als zelfstandige, en daarnaast gedurende enkele maanden als werknemer in loondienst bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever B.V.]).
1.2.
In januari 2017 heeft het Uwv de uitkering van appellante op basis van de gegevens van de Belastingdienst en Suwinet definitief berekend. Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de maanden januari 2014 tot en met mei 2014 en november 2014 en december 2014 recht had op een WGA-vervolguitkering, omdat zij minder dan de helft heeft verdiend van haar resterende verdiencapaciteit, en dat zij over de maanden juni 2014 tot en met oktober 2014 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft appellante verder bericht dat zij een bedrag van € 7.446,76 te veel aan voorschot heeft ontvangen en dat zij dit bedrag dient terug te betalen.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vermeld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat aan appellante is medegedeeld dat haar WIAuitkering als voorschot zou worden uitbetaald, wat betekent dat sprake is van een herziening van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht. Volgens het Uwv had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat zij teveel uitkering ontving, omdat zij er niet zonder meer van uit had mogen gaan dat voor de toerekening van de inkomsten als werknemer hetzelfde zou gelden als voor de toerekening van de inkomsten als zelfstandige.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het loon toegerekend aan de maanden waarin het is uitbetaald, en de winst verdeeld over twaalf maanden. Appellante heeft immers gedurende het gehele jaar werkzaamheden in haar eigen bedrijf verricht en daarnaast enkele maanden in loondienst gewerkt. Evenredige toerekening aan de kalendermaanden in een boek- of kalenderjaar, zoals genoemd in het artikel 4:1, vijfde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), heeft enkel betrekking op de inkomsten als zelfstandige, niet op het loon uit arbeidsovereenkomst. Daarvoor geldt immers het derde lid. Het Uwv heeft de regelgeving in het AIB, waarin nadere uitwerking wordt gegeven aan artikel 60 WIA, correct toegepast, aldus de rechtbank. Dat de inkomsten van appellante als zelfstandige erg zijn teruggelopen en zij om die reden heeft geprobeerd op andere manieren inkomsten te verwerven wordt door de rechtbank onder het normale bedrijfsrisico van appellante als zelfstandige gerekend. Appellante heeft vervolgens zelf de keuze gemaakt om voor [werkgever B.V.] te werken, ook al wilde [werkgever B.V.] haar enkel in loondienst aannemen. Onder die omstandigheden is er geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat dat zou moeten leiden tot een andere wijze van vaststelling van het inkomen van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellante verder redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij teveel uitkering had ontvangen. Appellante had volgens de rechtbank objectief kunnen weten dat er verschil is tussen de vaststelling van loon uit arbeidsovereenkomst en inkomsten als zelfstandige. In de door appellante aangehaalde bezwaarzaak uit 2012 waren enkel inkomsten als zelfstandige aan de orde. Er is daarom destijds enkel een toelichting gegeven op de vaststelling van inkomsten als zelfstandige en niet op inkomsten uit loondienst. Het had volgens de rechtbank op de weg van appellante gelegen om bij het Uwv te informeren naar de mogelijke gevolgen voor haar uitkering, van het werken in loondienst.
3.1.
Appellante heeft primair gesteld dat zij uit de bezwaarprocedure in 2012 de conclusie heeft getrokken dat het Uwv per jaar beoordeelt of zij voldoet aan de inkomenseis. Zij heeft benadrukt dat zij, uitgaande van haar totale inkomsten over 2014, voldoet aan de maandelijkse inkomenseis en aldus over heel 2014 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. Volgens appellante leidt de huidige splitsing in toerekening van het inkomen, afhankelijk van de vraag of dit als zelfstandige dan wel in loondienst is genoten, in haar situatie tot een kennelijk onredelijk resultaat. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat het in eerste instantie de bedoeling was dat zij de klus bij de opdrachtgever zou gaan verrichten als zelfstandige, dat de klus haar uiteindelijk is aangeboden in loondienstverband via [werkgever B.V.] en dat zij vervolgens op grond van de Wet WIA verplicht was dit werk in loondienstverband te accepteren. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij over zeven maanden in 2014 geen recht had op een loonaanvullingsuitkering, zodat herziening niet met terugwerkende kracht mocht plaatsvinden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat dat zou moeten leiden tot een andere wijze van vaststelling van het inkomen van appellante. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij in 2014 teveel uitkering ontving. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De omstandigheid dat appellante zich genoodzaakt heeft gevoeld om naast haar werkzaamheden als zelfstandige ook werkzaamheden in loondienst te accepteren is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het volgen van de voorschriften als neergelegd in artikel 4:1 van het AIB leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Het enkel toerekenen van het loon aan deze maanden, en niet aan heel 2014, pakt in het geval van appellante ongunstig uit. Echter, zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3902), kan niet elk feitelijk of ervaren nadelig resultaat als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria