ECLI:NL:CRVB:2023:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
20 / 1971 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van AIO-aanvulling en boete wegens niet-nakoming inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) die appellante van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft ontvangen, alsook om de boete die aan haar is opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de boete, maar de Svb heeft deze handhaafd met een besluit van 4 november 2019. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 2 mei 2023 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad oordeelt dat appellante ten onrechte AIO-aanvulling heeft ontvangen omdat zij de Svb niet heeft ingelicht over haar vermogen in Turkije. De Svb heeft de AIO-aanvulling ingetrokken en een terugvordering ingesteld van € 24.258,62, alsook een boete van € 1.811,66 opgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de terugvordering moet worden gematigd tot € 8.533,- en de boete verlaagd tot € 1.488,99. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb onvoldoende deugdelijke gronden heeft aangevoerd voor de hoogte van de terugvordering en dat appellante materieel te veel AIO-aanvulling heeft ontvangen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de hoge leeftijd en het lage inkomen van appellante. De boete is vastgesteld op basis van het benadelingsbedrag en de Raad heeft geconcludeerd dat appellante voldoende draagkracht heeft om de boete te voldoen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van appellante is gegrond verklaard, met een vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

20/1971 PW, 22/2284 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 april 2020, 19/5264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 2 mei 2023

Inleiding

1. In deze zaak gaat het om de terugvordering van de bijstand die appellante van de Svb heeft ontvangen in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) en om de boete die de Svb aan appellante heeft opgelegd.
1.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering en boete. Het college heeft met het besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) de terugvordering en de boete, ondanks het bezwaar van appellante, gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.
1.3.
Namens appellante heeft mr. M. Ünalan-Akkan, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De Raad heeft met een brief van 9 december 2021 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe hij het geschil tussen partijen ziet. Hierbij heeft de Raad de Svb verzocht na te gaan of de in deze brief genoemde rechtspraak [1] aanleiding geeft tot wijziging van de hoogte van de terugvordering. Ook heeft de Raad appellante verzocht om de meest recente gegevens over de betaling van de boete en zo mogelijk ook gegevens over haar inkomen en vermogen te verstrekken.
1.5.
Appellante heeft stukken over haar inkomen en vermogen toegestuurd. Het college heeft gereageerd op de regiebrief.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2023. Namens appellante is mr. Ünalan-Akkan verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, mr. P.C. van der Voorn en R.W. Nicolaas.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Bij de beoordeling van het hoger beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Achtergrond
2.1.
Appellante ontvangt vanaf 1 juli 2010 een onvolledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, eerst voor een alleenstaande en vanaf januari 2016 voor een gehuwde. In aanvulling op dit pensioen ontving appellante over de periode van 1 juli 2010 tot en met 17 juni 2015 (periode waar het hier om gaat) een AIO-aanvulling.
2.2.
Op 7 mei 2018 heeft de dochter van appellante in een gesprek met een medewerker van de Svb verteld dat haar vader – de echtgenoot van appellante – een huis in West-Turkije heeft en dat haar moeder een huis in [plaatsnaam] (in Zuid-Turkije) en ook een soort blokhut in de bergen bezit. De Svb heeft appellante verzocht gegevens te verstrekken over haar woning in [plaatsnaam] vanaf juli 2010, waaronder een recent taxatierapport.
2.3.
Deze gegevens heeft appellante niet verstrekt. Wel heeft zij op verzoek van de Svb in oktober 2018 een formulier ‘Onderzoek vermogen buiten Nederland’ ingevuld. Daarop heeft appellante vermeld dat zij sinds 1987 eigenaar is van een familiehuis, dat zij bij de aankoop daarvan € 17.000,- heeft betaald en dat de actuele waarde € 5.000,- is. Ook heeft appellante vermeld dat in januari 2018 in de woning in [plaatsnaam] een waterlekkage is geweest en dat deze woning daardoor niet kan worden gebruikt, omdat het er vies is en stinkt.
De besluiten van de Svb
2.4.
De Svb heeft met een besluit van 16 januari 2019 de AIO-aanvulling van appellante ingetrokken over de periode waar het hier om gaat. De reden was dat appellante de Svb niet had ingelicht over haar vermogen in Turkije en dat haar vermogen in die periode hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft zij een taxatierapport van 11 april 2019 overgelegd. Daarin heeft de taxateur voor ieder jaar in de periode van 2010 tot en met 2015 bepaald wat de waarde van de woning in [plaatsnaam] was.
2.5.
De Svb heeft dat bezwaar met een besluit van 24 juni 2019 om de volgende reden ongegrond verklaard. Weliswaar is het taxatierapport van 11 april 2019 zeer beperkt in de informatie van het getaxeerde goed, maar daaruit blijkt wel dat de waarde van de woning in [plaatsnaam] altijd ruim boven de voor appellante geldende vermogensgrens lag. Volgens dit rapport daalde de waarde van deze woning namelijk van € 14.013,- op 31 juli 2010 tot € 11.288,- op 30 juni 2015. Dat de waarde mogelijk nog lager is geworden, is niet van belang.
2.6.
De Svb heeft met een besluit van 23 juli 2019 de over de periode van 1 juli 2010 tot en met 17 juni 2015 gemaakte kosten van ten onrechte betaalde AIO-aanvulling van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 24.258,62 (netto). De reden was dat appellante volgens de Svb ten onrechte AIO-aanvulling had ontvangen doordat zij de Svb ten onrechte niet had ingelicht over haar vermogen in Turkije. Ook heeft de Svb aan appellante een boete opgelegd van € 1.811,66 wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Svb heeft, na bezwaar van appellante, dit besluit gehandhaafd met het bestreden besluit. De Svb heeft de terugvordering in bezwaar niet gematigd, omdat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar vermogen. Het taxatierapport van 11 april 2019 voldoet daarvoor niet. In dat besluit staat verder dat de boete als volgt is berekend. De Svb heeft schade geleden doordat van januari 2014 tot en met juni 2015 teveel aan appellante is betaald. De schade bedraagt € 7.246,64. De boete is vastgesteld op 25% van dat bedrag omdat appellante verminderd kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Het oordeel van de rechtbank

3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 24 juni 2019 over de intrekking, maar dat vervolgens ingetrokken. Appellante heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit over de terugvordering en de boete. Dat beroep heeft de rechtbank met de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht € 24.258,62 (netto) van appellante teruggevorderd en haar een boete van € 1.811,66 opgelegd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit over de terugvordering van de AIO-aanvulling over de periode waar het hier om gaat en over de boete terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft de terugvordering en de boete ten onrechte in stand gelaten. De terugvordering moet worden gematigd en de boete moet worden verlaagd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Matiging van de terugvordering
4.3.
Niet in geschil is dat appellante ten onrechte AIO-aanvulling heeft ontvangen doordat zij de Svb niet had ingelicht over haar vermogen in Turkije. De Svb was verplicht om de kosten van de AIO-aanvulling die appellante daardoor ten onrechte had ontvangen van haar terug te vorderen. Dat volgt uit artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (PW).
4.4.
Appellante voert aan dat het bedrag van de terugvordering te hoog is omdat zij dat bedrag niet kan terugbetalen, onder meer omdat haar woning in [plaatsnaam] vrijwel onverkoopbaar is en nauwelijks waarde heeft. Voor zover zij hiermee ook heeft willen aanvoeren dat het teruggevorderde bedrag te hoog is in verhouding tot de waarde van de woning en om die reden moet worden gematigd, slaagt deze beroepsgrond. Hiervoor is het volgende redengevend.
4.4.1.
Een besluit tot terugvordering is herstellend van aard. Hoewel de Svb op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht is tot terugvordering moet daarom worden bezien wat het bedrag aan AIO-aanvulling is dat appellante materieel ten onrechte heeft ontvangen. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [2]
4.4.2.
Wat appellante materieel te veel heeft ontvangen wordt bepaald door het verschil tussen de waarde van het vermogen en de grens van het vrij te laten vermogen. De Svb heeft het vermogen van appellante voor de periode waar het hier om gaat vastgesteld in het kader van de beoordeling van het recht op AIO-aanvulling. Hij heeft dit gedaan op basis van het taxatierapport van 11 april 2019 over de woning in [plaatsnaam].
4.4.3.
De Svb heeft betoogd dat het in dit geval niet mogelijk is om vast te stellen welk bedrag aan AIO-aanvulling appellante materieel ten onrechte heeft ontvangen. De waarde van het vermogen is volgens de Svb namelijk niet vast te stellen omdat het taxatierapport van 11 april 2019 niet betrouwbaar is en appellante ook beschikte over de woning van haar echtgenoot en over de woning in de bergen. Dit betoog treft geen doel. De Svb heeft namelijk voor de intrekking van het recht op AIO-aanvulling alleen de woning in [plaatsnaam] betrokken en het taxatierapport van 11 april 2019 voldoende betrouwbaar geacht om de waarde daarvan vast te stellen. De Svb heeft vervolgens geen deugdelijke grond aangevoerd waarom voor de vaststelling van wat appellante materieel te veel aan AIO-aanvulling heeft ontvangen niet van de op die manier vastgestelde waarde van het vermogen kan worden uitgegaan. In zoverre is de motivering van het bestreden besluit wat betreft de terugvordering dus niet deugdelijk. Het verzoek van de Svb ter zitting om alsnog een nadere waardebepaling van het vermogen van appellante te mogen uitvoeren en daarbij ook andere onroerende zaken te betrekken is te laat gedaan en wordt daarom afgewezen. De reden hiervoor is dat de Raad al in de regiebrief van december 2021 – onder verwijzing naar het belang van definitieve geschillenbeslechting – aan de Svb de vaste rechtspraak heeft voorgehouden waaruit volgt dat alleen wat materieel ten onrechte aan bijstand is verleend, kan worden teruggevorderd. Daarbij heeft de Raad erop gewezen dat de Svb bij de intrekking voor de vaststelling van het vermogen is uitgegaan van het taxatierapport van 11 april 2019. De Svb heeft geen gebruik gemaakt van de in die brief geboden mogelijkheid om de besluitvorming naar aanleiding van dit gegeven en daar genoemd rechtspraak aan te passen.
4.4.4.
In het besluit van 24 juni 2019 staat dat de waarde van het vermogen van appellante op basis van de woning in [plaatsnaam] in juli 2010 € 14.013,- bedroeg en dat de grens van het vrij te laten vermogen voor appellante toen € 5.480,- was. Uit 4.4.3 volgt dat met het oog op definitieve geschillenbeslechting hiervan moet worden uitgegaan. Die grens werd dus met € 8.533,- overschreden‬. Dat is het bedrag dat appellante materieel te veel aan AIO-aanvulling heeft ontvangen. Daarom moet de terugvordering beperkt worden tot € 8.533,-. Dit volgt uit de vaste rechtspraak waarop ook de Svb zich beroept. [3]
Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien
4.5.
Appellante voert verder aan dat er in haar geval dringende redenen zijn, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, om geheel van terugvordering af te zien. Ter onderbouwing hiervan wijst zij op haar hoge leeftijd en op haar lage netto inkomen. Ook wijst appellante op de slechte staat waarin de woning in [plaatsnaam] verkeert en op de problemen om deze woning te verkopen. Deze beroepsgrond slaagt om de volgende reden niet.
4.5.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, doen dringende redenen om af te zien van terugvordering zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor appellante heeft. De hoge leeftijd van appellante is op zichzelf niet een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat dit geen gevolg is van de terugvordering. Hetzelfde geldt voor wat zij heeft gesteld over de woning in [plaatsnaam]. Met de verwijzing naar haar lage netto inkomen heeft appellante kennelijk willen betogen dat zij niet in staat is om het teruggevorderde bedrag af te lossen. Ook dit is geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Een besluit tot terugvordering heeft namelijk pas financiële gevolgen bij de invordering.
Verlaging van de boete
4.6.
Vaststaat dat appellante in de periode waar het hier om gaat geen melding heeft gemaakt van haar woning in [plaatsnaam]. De Svb heeft dus aangetoond dat appellante in dit opzicht haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellante van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt, was de Svb verplicht om haar een boete op te leggen. De Svb stelt zich op het standpunt dat appellante verminderd verwijtbaar is.
4.7.
Het benadelingsbedrag waarvan moet worden uitgegaan bij het vaststellen van de hoogte van de boete is € 8.533,-. Dit volgt uit 4.4.3. Op welke wijze de hoogte van de boete moet worden vastgesteld wordt hierna toegelicht.
4.7.1.
Zoals de Svb in de beroepsprocedure heeft toegelicht, moet voor het vaststellen van de hoogte van de boete onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór 1 januari 2013 (periode 1) en de periode vanaf die datum (periode 2). Het boetebedrag voor periode 1 is 10% van het deel van het benadelingsbedrag dat ziet op die periode. Het boetebedrag voor periode 2 is 25% van het benadelingsbedrag dat ziet op die periode.
4.7.2.
Het benadelingsbedrag van € 8.533,- ziet op de gehele periode waar het hier om gaat. Om te kunnen bepalen welk deel daarvan ziet op periode 1 en welk deel op periode 2 moet het bedrag van € 8.533,- worden toegerekend aan alle (59,6) maanden in de periode van 1 juli 2010 tot en met 17 juni 2015. Het benadelingsbedrag wordt voor iedere hele maand in die periode gesteld op € 143,17. Om het benadelingsbedrag voor periode 1 te bepalen, moet het aantal maanden in die periode (30) worden vermenigvuldigd met € 143,17. De uitkomst daarvan is € 4.295,10‬. Het benadelingsbedrag dat ziet op periode 2 is dus € 4.237,90 (€ 8.533,- min € 4.295,10). Uitgaande van de door de Svb genoemde percentages voor periode 1 (10%) en periode 2 (25%) moet de hoogte van de boete worden vastgesteld op € 1.488,99.
4.8.
Appellante voert aan dat zij geen draagkracht uit vermogen en inkomen heeft om de boete af te lossen. Hiertoe heeft zij onder meer een taxatieverslag over de woning in [plaatsnaam] van 4 januari 2023 ingebracht. Volgens appellante moet de boete daarom worden gematigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met het ingebrachte taxatieverslag heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij geen draagkracht uit vermogen heeft om de boete af te lossen. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.8.1.
Appellante heeft de woning in [plaatsnaam] nog steeds in haar bezit. Uitgaande van de waarde van deze woning van € 14.013,- op 31 juli 2010 en het terugvorderingsbedrag van € 8.533,- heeft zij voldoende draagkracht in haar vermogen om de boete af te lossen. Dat zou ook het geval zijn als wordt uitgegaan van de getaxeerde waarde van de woning in [plaatsnaam] van € 11.288,- op 30 juni 2015.
4.8.2.
In het taxatieverslag van 4 januari 2023 staat onder meer dat de woning in [plaatsnaam] moeilijk te verkopen, of zelfs onverkoopbaar, is en dat de verkoopwaarde in januari 2023 69.000 Turkse Lira bedraagt. Omgerekend is dit € 3.472,77, uitgaande van de door de Europese Centrale Bank gehanteerde wisselkoers van de Turkse Lira op 4 januari 2023.
4.8.3.
De Svb betwist om de volgende redenen dat dit een betrouwbare taxatie is van de huidige waarde van de woning in [plaatsnaam]. Het taxatieverslag van 4 januari 2023 is niet opgesteld door een erkend taxateur. Bovendien komen de in dit verslag gepresenteerde feiten over de periodes waarin lekkage in de woning in [plaatsnaam] heeft plaatsgevonden niet overeen met de gepresenteerde feiten daarover in eerdere taxatierapporten die appellante heeft overgelegd. Ten slotte kan er niet aan voorbij worden gezien dat het hier gaat om een appartement aan de kust en dat soortgelijke appartementen – zoals door de Svb onbestreden gesteld is – nu te koop staan voor minimaal € 40.000,-. De getaxeerde waarde kan daarom niet kloppen.
4.8.4.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van het taxatieverslag van 4 januari 2023 kan niet worden aangenomen dat de daarin genoemde taxatiewaarde een reële waarde is van de woning in [plaatsnaam] op dit moment. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat appellante gelet op het taxatierapport van 11 april 2019 voldoende draagkracht in haar vermogen heeft om de boete af te lossen. Hoe het zit met de draagkracht in het inkomen van appellante hoeft daarom niet meer te worden besproken.
4.8.5.
Uit 4.8.4 volgt dat er geen aanleiding is om de hoogte van de boete te matigen in verband met de draagkracht van appellante. Een boete van € 1.488,99 is hier dus passend en geboden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet dus worden vernietigd. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete betreft. De Raad zal het bedrag van de terugvordering zelf vaststellen op € 8.533,-. Ook zal de Raad het bedrag van de boete zelf vaststellen op € 1.488,99.
6. Appellante krijgt een vergoeding van de kosten die zij voor de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken voor rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 597,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep, in totaal dus op € 3.945,-. Appellante krijgt ook het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 178,-.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 november 2019 voor zover het de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het besluit van 23 juli 2019 voor zover het de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 8.533,- en de hoogte van de boete op € 1.488,99 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeeltes van het besluit van 4 november 2019;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.945,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de PW
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, [...].
Artikel 47a van de PW
1. De Sociale verzekeringsbank heeft tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan:
a. alleenstaanden en alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt;
[...]
hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. De artikelen 1 tot en met 6, hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 18, hoofdstuk 3, de paragrafen 5.1 en 5.2, hoofdstuk 6 en de artikelen 79, 80 en 81 zijn van toepassing op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Sociale verzekeringsbank, tenzij in deze paragraaf anders is bepaald.
Artikel 58 van de PW (opgenomen in paragraaf 6.4)
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, [...].
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Uitspraken van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688, en van 14 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2359.
2.Zie de uitspraken van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794, rechtsoverweging 4.13 en volgende.
3.Uitspraken van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2745 en ECLI:NL:CRVB:2022:2794, rechtsoverweging 4.18.1.