ECLI:NL:CRVB:2023:86

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
20 / 3512 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gokinkomsten

In deze zaak heeft appellante, een alleenstaande, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond had verklaard. De zaak betreft de gedeeltelijke weigering van bijstandsverlening op basis van de Participatiewet (PW) vanwege onvoldoende inzicht in de gokinkomsten van appellante. Appellante had in juni 2019 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college weigerde deze op 3 september 2019 omdat zij niet de gevraagde informatie over haar online gokactiviteiten had verstrekt. Na een tweede aanvraag in december 2019, waarbij het college een onderzoek instelde naar haar financiële situatie, werd vastgesteld dat appellante in de maanden september en oktober 2019 inkomsten had die boven de bijstandsnorm lagen. Het college concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op bijstand, vooral vanwege het ontbreken van een deugdelijke administratie van haar gokactiviteiten. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij recht had op aanvullende bijstand, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

20 3512 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2020, 20/1677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022. Namens appellante is mr. Van den Ende verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellante heeft 8 juni 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2019 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante van 8 juni 2019 afgewezen op de grond dat appellante niet de gevraagde informatie over onder meer haar online gokactiviteiten heeft verstrekt en dat daarom het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.3.
Op 20 december 2019 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft op de aanvraag vermeld dat zij arbeid in loondienst (heeft) verricht.
1.4.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van het team Intake van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellante vanaf juni 2019. In dat kader heeft de medewerker onder meer bankafschriften, loonspecificaties en overzichten van de online gokactiviteiten van appellante opgevraagd. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften en loonspecificaties overgelegd. Ook heeft zij schermafdrukken van haar gokaccounts overgelegd. De medewerker heeft geconstateerd dat appellante op haar bankrekening onder meer de volgende inkomsten heeft ontvangen. In september 2019 een loonbetaling van € 243,22. In oktober 2019 een loonbetaling van € 255,23, een ontvangen bedrag uit online gokactiviteiten van € 156,80 en een storting van € 100,-. In november 2019 een loonbetaling van € 268,93 (loon), een ontvangen bedrag uit online gokactiviteiten van € 113,68 en stortingen op 8 november 2019 van € 1.100,- en op 15 november 2019 van € 300,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 3 februari 2020. Daarin staat onder meer dat appellante nog steeds geen deugdelijke administratie van haar online gokactiviteiten heeft verstrekt en dat zij in november 2019 inkomsten boven de norm heeft gehad.
1.5.
Bij besluit van 18 februari 2020 (besluit 2) heeft het college aan appellante met ingang van 1 december 2019 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm voor een alleenstaande tot een bedrag van € 736,01. Over de periode van 8 juni 2019 tot en met 30 november 2019 heeft het college het volgende vermeld. In de maanden juni tot en met augustus 2019 en november 2019 zijn de inkomsten van appellante hoger geweest dan de voor haar geldende bijstandsnorm en had appellante geen recht op bijstand. In de maanden september en oktober 2019 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt– voor zover hier van belang – het volgende ten grondslag. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in september 2019 en oktober 2019 recht had op aanvullende bijstand, omdat zij haar inkomsten uit gokken onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. In november 2019 had appellante, gelet op de storting op haar bankrekening van € 1.100,-, geen recht op aanvullende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij al vanaf september 2019 recht had op aanvullende bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of appellante recht heeft op aanvullende bijstand over de maanden september tot en met november 2019.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
September en oktober 2019
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in september en oktober 2019 gokactiviteiten via online gokaccounts heeft verricht en daarmee bedragen heeft gewonnen.
4.4.
Appellante voert aan dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij over deze maanden recht heeft op bijstand. De schermafdrukken van haar gokaccount en bankafschriften, waarop de inleg en de uitbetalingen zichtbaar zijn, bieden volgens appellante voldoende inzicht in haar gokinkomsten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Niet in geschil is dat drie pagina’s ontbreken van de door appellante overgelegde schermafdrukken van haar gokaccount. Appellante stelt wel dat de ontbrekende pagina’s blanco zijn, maar heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd. Alleen al om die reden geven de schermafdrukken onvoldoende inzicht in de gokactiviteiten van appellante en in de daarmee gewonnen bedragen.
4.4.2.
Ook de bankafschriften bieden daarin onvoldoende inzicht. De bijschrijvingen op de bankafschriften geven wel een indicatie van de met gokken gewonnen bedragen, maar geven daarvan geen compleet beeld. Gewonnen bedragen hoeven namelijk niet te worden uitbetaald op een bankrekening. Die kunnen ook geheel of gedeeltelijk op een of meer onlineaccounts als tegoed blijven staan. Omdat onduidelijk is wat appellante met de (tussentijds) gewonnen bedragen heeft gedaan, kan niet ervan worden uitgegaan dat, zoals appellante stelt, de bijschrijvingen op de bankafschriften de enige bedragen zijn die appellante heeft gewonnen met gokken. [1]
November 2019
4.5.
Appellante voert aan het op 8 november 2019 gestorte bedrag van € 1.100,- ten onrechte als inkomen is aangemerkt, omdat het een lening is die bedoeld was om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij verwijst hiervoor naar een verklaring van haar ex-schoonzus van 30 november 2019, waarin staat dat zij aan appellante € 1.100,- heeft geleend, zodat appellante haar vaste lasten en betalingsverplichtingen kan voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.5.2
Een betrokkene heeft in beginsel ook geen recht op bijstand indien en voor zover hij/zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of ontoereikende inkomsten aanwezig zijn voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.5.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verkeerde in de hiervoor beschreven uitzonderingssituatie waarin een lening niet tot de middelen moet worden gerekend. Zij heeft namelijk met de enkele verklaring van de ex-schoonzus de herkomst van het op 8 november 2019 contant gestorte bedrag van € 1.100,- niet aannemelijk gemaakt en daarmee ook niet dat het ging om een lening om te voorzien in haar levensonderhoud. Uit die verklaring blijkt niet dat en wanneer appellante het bedrag van € 1.100,- heeft ontvangen. Onderbouwende gegevens, zoals een bankafschrift waaruit blijkt wanneer en door wie het bedrag van € 1.100,- is opgenomen, ontbreken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) E.A.J. Westra

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1169 (4.3), en van 31 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2289 (4.3.3).