ECLI:NL:CRVB:2023:851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
22 / 1842 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag wegens beëindiging ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, vertrok in 2009 met haar gezin per zeiljacht naar de Caraïben. Gedurende deze periode ontving zij kinderbijslag voor haar dochter, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) herzag dit recht met terugwerkende kracht naar het vierde kwartaal van 2010, omdat appellante volgens de Svb geen ingezetene van Nederland meer was. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2010 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, ondanks het feit dat het schip onder Nederlandse vlag voer en de thuishaven in Nederland was geregistreerd. De Raad benadrukte dat de formele thuishaven en vlag niet doorslaggevend zijn voor de beoordeling van ingezetenschap. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op kinderbijslag en dat de terugvordering terecht was. De uitspraak werd gedaan op 4 mei 2023.

Uitspraak

22/1842 AKW
Datum uitspraak: 4 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2022, 20/2426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 augustus 2018 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 2009 herzien en per brief van gelijke datum een bedrag van € 7.686,86 teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Svb is met een besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) gedeeltelijk aan dit bezwaar tegemoet gekomen, door de herziening per het vierde kwartaal van 2010 in te laten gaan.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. drs. P.J. Woudstra hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Woudstra en S.E. Wieringa. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is in 2009 met haar partner en dochter per zeiljacht vertrokken naar de Caraïben. Ze heeft in die tijd op het zeiljacht, dat onder de Nederlandse vlag vaart, gewoond en bij of op verschillende eilanden van het Caraïbisch gebied gewerkt. Dit gebeurde in het kader van het bedrijf van haarzelf en haar partner, dat in Nederland staat ingeschreven. De Svb heeft de kinderbijslag over de periode van het vierde kwartaal 2010 tot en met het derde kwartaal 2018 herzien, omdat appellante geen ingezetene van Nederland was en geen recht had op kinderbijslag. Ook heeft de Svb het te veel betaalde teruggevorderd. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel recht heeft op kinderbijslag, omdat zij op het schip woonde en Nederland de thuishaven is gebleven van het schip. De Raad volgt appellante hierin niet en oordeelt dat de Svb terecht tot herziening en terugvordering is overgegaan.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft een dochter, [naam dochter] , geboren op [geboortedatum] 2005. In 2009 is zij, met haar partner en dochter, per zeiljacht vertrokken naar de Caraïben. Ze zijn ingeschreven gebleven op het adres van de schoonvader van appellante in Nederland. Appellante ontving in die periode kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar dochter.
1.2.
Toen haar schoonvader een ouderdomspensioen aanvroeg en aangaf dat er niemand op zijn adres woonde, ontstond de vraag of de Svb terecht had aangenomen dat appellante, door te wonen in Nederland, verzekerd was voor de AKW. De Svb is hier een onderzoek naar gestart. In een besluit van 29 augustus 2018 heeft de Svb appellante laten weten dat zij vanaf het vierde kwartaal van 2009 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zij niet in Nederland woont of werkt. Ook wordt het teveel betaalde bedrag aan kinderbijslag van appellante teruggevorderd. In het bestreden besluit is aan appellante gemeld dat zij per het vierde kwartaal van 2010 geen recht meer heeft op kinderbijslag en dat het bezwaar in zoverre gegrond is.
1.3.
Appellante is in augustus 2021 met haar gezin naar Nederland teruggekeerd. Zij ontvangt met ingang van het vierde kwartaal 2021 weer kinderbijslag voor haar dochter.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht geconstateerd dat appellante vanaf het vierde kwartaal van 2010 geen duurzame band van persoonlijke aard meer had met Nederland. Zij verbleef het grootste deel van de jaren in geding op het zeiljacht in de Caraïben. In Nederland beschikte appellante niet over een duurzaam tot haar beschikking staande woning. Dat zij in Nederland belasting afdroeg, het bedrijf ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel en dat het zeiljacht voer onder Nederlandse vlag, maakt het volgens de rechtbank niet anders. Dat appellante een deel van de tijd verbleef op of in de buurt van eilanden die deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden is evenmin van belang. Om als ingezetene aangemerkt te worden voor de AKW moet de betrokkene wonen in het Europese deel van Nederland. Een beroep op Europese regelgeving kan volgens de rechtbank niet slagen, omdat er geen conflict is tussen twee of meer Lidstaten. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht het recht op kinderbijslag herzien met ingang van het vierde kwartaal van 2010. Er bestaat ook geen aanleiding gedeeltelijk van herziening af te zien. Het had op de weg van appellante gelegen om bij de Svb te informeren naar haar rechten op kinderbijslag bij vertrek naar of verblijf in de Caraïben. Tot slot bestaan er geen dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien. Uit de door appellante aangeleverde gegevens volgt niet dat de herziening en terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen hebben.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2010 te herzien en het te veel betaalde terug te vorderen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de periode in geding ziet op het vierde kwartaal 2010 tot en met het derde kwartaal 2018.
Beoordeling op grond van nationale regelgeving en rechtspraak
4.3.
Appellante heeft in de periode in geding in het Caribisch gebied verbleven en gewerkt. Nu er geen sprake is geweest van een grensoverschrijdende situatie tussen EU-lidstaten vindt, anders dan appellante heeft betoogd, Vo 883/2004 [1] geen toepassing. Het beroep op het arrest van het HvJ EU in de zaak Bakker [2] kan daarom ook niet slagen. Nu het Unierecht niet van toepassing is, is er geen mogelijkheid om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Het geschil moet dus worden beoordeeld aan de hand van de nationale regelgeving.
4.4.
Verzekerd krachtens de AKW is degene die ingezetene is. Dit is bepaald in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. Het tweede lid van artikel 3 van de AKW bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als deel van Nederland worden beschouwd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak [3] komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. In dat verband wordt met Nederland bedoeld het Europese deel van Nederland. [4]
Geen ingezetenschap
4.6.
In geschil is of appellante in de periode in geding ingezetene van Nederland is gebleven, in het bijzonder omdat hun schip in Nederland zijn thuishaven had.
4.7.
Volgens appellante heeft het schip altijd zijn thuishaven in Nederland gehad, omdat het daarmee de nauwste band had. Het schip waarop zij woonde voer onder Nederlandse vlag, zij en haar gezin stonden ingeschreven in het bevolkingsregister van Nederland en zij betaalden belasting en premies volksverzekeringen in Nederland.
4.8.
De Raad leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende af.
Appellante en haar partner hebben eerder, voorafgaand aan de geboorte van hun dochter in 2005, gevaren in de Caraïben. Vanwege familieomstandigheden zijn zij toen teruggekeerd naar Nederland. Zij hebben in die periode een dochter gekregen en een nieuw schip gebouwd. Appellante woonde voorafgaand aan het vertrek met haar gezin bij haar schoonvader en zij stonden daar ook ingeschreven. Op 7 augustus 2009 is een zeebrief afgegeven voor hun zeiljacht “ [naam] ”. Per september 2009 is appellante met haar gezin met het zeiljacht vertrokken naar de Caraïben. Zij zijn toen direct naar de Caraïben gevaren. Het plan was om te wonen en werken op het schip. Dit gebeurde in het kader van het charter- en scheepsreparatiebedrijf van haarzelf en haar partner “ [naam bedrijf] ”, dat in Nederland staat ingeschreven. Volgens appellante heeft het werk hoofdzakelijk uit reparatiewerk bestaan. Die werkzaamheden verrichtten zij ofwel op hun schip, of bij of op verschillende eilanden van het Caraïbisch gebied. Daar voeren zij van eiland naar eiland, afhankelijk van het werkaanbod en het tornadoseizoen. Gemiddeld bleven zij een half jaar voor een eiland liggen.
Voorafgaand aan het vertrek in 2009 heeft appellante zich verdiept in het thuisonderwijs dat zij voor haar toen bijna vierjarige dochter moest gaan geven. Daarvoor heeft zij toen een ontheffing van de Leerplichtwet geregeld. Appellante heeft de eerste twee jaar thuisonderwijs gegeven aan haar dochter. Daarna is de dochter in 2011 op zesjarige leeftijd een jaar naar school geweest op het eiland St. John. Vervolgens heeft de dochter een jaar thuisonderwijs gehad en toen is zij weer een half jaar naar school gegaan. In de periodes dat appellante thuisonderwijs gaf, werkte zij niet. Vanaf het achtste jaar van haar dochter is dat veranderd.
Appellante en haar gezin zijn al die tijd ingeschreven gebleven op het adres van de schoonvader van appellante in Nederland. Daar stonden hun meubels en spullen. Vanaf 2011 ging appellante met haar gezin één keer per jaar voor een maand terug naar Nederland. Zij gingen dan altijd met het vliegtuig, omdat de reis met het zeiljacht te veel tijd en geld kostte. Zij verbleven dan bij de familie van appellante. Zij kwamen voor familiebezoek, bezoek aan de boekhouder en om spullen in te kopen. De belastingaangifte werd in Nederland gedaan. Omdat het inkomen te laag was, werd er geen belasting afgedragen.
4.9.
De Svb heeft appellante het eerste jaar na vertrek vanwege het mogelijk tijdelijke karakter nog als ingezetene aangemerkt, maar vanaf 1 september 2010 niet meer.
4.10.
De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met ingang van het vierde kwartaal 2010 is verbroken. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij ingezetene is gebleven van Nederland omdat de thuishaven van het schip in Nederland was. Weliswaar is volgens de zeebrief en andere officiële stukken het schip in [plaatsnaam] gebouwd, is het een Nederlands zeeschip, is het gerechtigd de Nederlandse vlag te voeren en heeft het volgens de op 7 augustus 2009 afgegeven bijzondere meetbrief [plaatsnaam] als thuishaven, maar uit rechtspraak komt naar voren dat het land waar het schip de nauwste band mee heeft als “thuishaven” geldt in de zin van artikel 3, tweede lid, van de AKW. De formele thuishaven en de vlag waaronder het schip vaart zijn dus niet doorslaggevend. [5] Nu het schip in september 2009 Nederland meteen heeft verlaten en het schip sindsdien steeds in het Caribisch gebied is gebleven, is naar het oordeel van de Raad de thuishaven van het schip na het eerste jaar van vertrek in ieder geval niet meer in Nederland geweest.
4.11.
Het voorgaande betekent dat appellante terecht vanaf het vierde kwartaal van 2010 niet meer als ingezetene in de zin van artikel 2 van de AKW is aangemerkt en zij vanaf het vierde kwartaal 2010 geen recht op kinderbijslag had. De rechtbank heeft dan ook terecht het besluit om de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2010 te herzien in stand gelaten. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) D. Al Zubaidi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 883/2004.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de EU van 7 juni 2012, C-106/11, 7 juni 2012.
3.Zie de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1378.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO8461 en de uitspraak van de Raad van 11 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9463.