ECLI:NL:CRVB:2010:BL9463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1152 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R. Kooper
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag voor niet-ingezetenen en de definitie van thuishaven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de kinderbijslag op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor een niet-ingezetene. Appellante, die in maart 1998 met haar gezin op een zeiljacht uit Nederland vertrok, heeft in juni 2007 haar verblijf in Nederland hervat. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft haar kinderbijslag herzien, omdat zij niet als ingezetene werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet in Nederland woonde, omdat er geen bewijs was dat het zeiljacht regelmatig in Nederlandse havens aanmeerde. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de juridische binding van appellante met Nederland niet voldoende was om haar ingezetenschap vast te stellen. De Raad benadrukte dat de definitie van 'thuishaven' niet alleen op basis van de nationaliteit van het schip kan worden vastgesteld, maar dat er ook een materiële band met Nederland moet zijn. De Raad concludeerde dat appellante geen voldoende sterke economische en sociale binding met Nederland had behouden, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van ingezetenschap en de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag voor Nederlanders die tijdelijk in het buitenland verblijven.

Uitspraak

09/1152 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2008, 07/798 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB)
Datum uitspraak: 11 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Appellante is, vergezeld door haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot], verschenen met bijstand van mr. Kreutzkamp. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in maart 1998 met haar toenmalige echtgenoot [naam ex-echtgenoot] en hun kinderen [B.], [M.] en [E.] op een zeewaardig zeiljacht uit Nederland vertrokken. In juni 2007 heeft appellante zich met [M.] en [E.] weer in Nederland gevestigd.
1.2. Naar aanleiding van aanwijzingen over dit verblijf buiten Nederland, afkomstig uit een zogeheten leerplichtproject, is in het najaar van 2005 een onderzoek ingesteld naar het recht van appellante op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft de SVB dit recht bij besluit van 28 maart 2006 herzien. Daarbij is bepaald dat appellante met ingang van het tweede kwartaal van 1998 niet langer voor de AKW verzekerd is en om die reden geen recht op kinderbijslag heeft.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft de SVB, voor zover thans nog van belang, het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de hier in geding zijnde periode in Nederland woonde en derhalve als ingezetene overeenkomstig de bepalingen van de AKW was verzekerd.
3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de AKW wordt, voor zover hier van belang, de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. In het tweede lid is bepaald dat voor de toepassing van het eerste lid schepen welke in Nederland hun thuishaven hebben, ten opzichte van de bemanning als een deel van Nederland worden beschouwd.
3.3. De stukken en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende grondslag voor de stelling van appellante dat de SVB op de hoorzitting in bezwaar heeft erkend dat het door haar bewoonde zeilschip een Nederlandse thuishaven heeft gehad en behouden. De omstandigheid dat de voorzitter van de hoorcommissie op het bestaan van de in artikel 3, tweede lid, van de AKW neergelegde regel heeft gewezen en aan de ex-echtgenoot van appellante heeft gevraagd of hij naast de thuishaven in Nederland ook gebruik maakt van een "vaste" haven in den vreemde, kan die conclusie niet rechtvaardigen. Een stellige toezegging of standpuntbepaling is daarin niet te lezen en zou de SVB trouwens niet kunnen binden, omdat de beslissingsbevoegdheid niet bij de hoorcommissie of bij haar voorzitter, maar bij dit bestuursorgaan zelf berust. Ook anderszins blijkt uit het proces-verbaal van de hoorzitting niet van een erkenning zoals door appellante bedoeld.
3.4. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat van een thuishaven in Nederland geen sprake is, nu niet is gebleken dat het zeiljacht met enige regelmaat in Nederlandse havens heeft aangelegd. Dat voor het schip een Nederlandse zeebrief is afgegeven en dat - naar appellante stelt - een Nederlands schip als Nederlands grondgebied heeft te gelden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, kan ingezetenschap van de bemanning niet louter worden aangenomen op grond van de nationaliteit van de "vlag" van het schip. Het begrip "thuishaven" wijst eerder op een materiële benadering van de band met Nederland dan op een formele band die voortvloeit uit bijvoorbeeld de nationaliteit van het schip op basis van de registratie in een bepaald land alleen (CRvB 28 september 1988, LJN ZB3177).
3.5. Evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat ook op grond van de hoofdregel van artikel 3, eerste lid, van de AKW niet tot ingezetenschap kan worden geconcludeerd. Van wonen in Nederland, in de zin van dit artikellid, kan slechts worden gesproken indien de betrokkene het middelpunt van zijn of haar maatschappelijk leven hier te lande heeft. Dit is het geval indien tussen de betrokkene en Nederland een persoonlijke band van duurzame aard bestaat. Deze band wordt vastgesteld aan de hand van feitelijke omstandigheden in het concrete geval waaruit de juridische, economische en sociale binding met Nederland spreekt. De juridische binding van appellante, voortvloeiende uit haar Nederlandse nationaliteit, is niet in geschil. De beschikbare gegevens wijzen er echter niet op dat appellante daarnaast een voldoende sterke economische en sociale binding met Nederland heeft behouden. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting was appellante bij haar vertrek in maart 1998 van plan voor onbepaalde tijd weg te blijven. Zij heeft geen woning of werk in Nederland aangehouden. Het opslaan van inboedel en administratie in twee garageboxen en formele aanknopingspunten zoals het aanhouden van bankrekeningen, beleggingen, (van een Duitse verzekering) verzekeringen en enkele vooral op de watersport gerichte lidmaatschappen in Nederland acht de Raad niet toereikend. Daarbij is mede van belang dat appellante geen vaste woning elders betrok, maar ging wonen op een zeeschip van beperkte afmetingen en zonder aanwijsbare thuisbasis, zodat het aansluiten bij de bestaande situatie voor de hand lag. Van een feitelijke invulling van familierelaties en andere sociale banden met Nederland is niets concreets gebleken.
3.6. Hetgeen onder 3.5 is overwogen wordt ook niet anders indien de banden van de ex-echtgenoot met Nederland mede in aanmerking worden genomen. Diens gestelde (extra) binding bestaat hoofdzakelijk in het ontvangen van pensioen of wachtgeld uit voormalige dienstbetrekking en het betalen van belasting daarover. Waar het gaat om het vaststellen van het feitelijk middelpunt van zijn maatschappelijk leven, kan daaraan weinig gewicht worden toegekend.
3.7. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent het verblijf van het gezin in Nederland in 2003 wijst veeleer op een als tijdelijk bedoelde onderbreking van de zeereis dan op een beoogde terugkeer. Dat de kinderen in die periode in Nederland onderwijs genoten, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De stelling van appellante dat de SVB over dit deel van de in geding zijnde periode het recht op kinderbijslag niet had mogen herzien, treft dus geen doel.
3.8. Evenmin kan appellante staande houden dat haar komst naar Nederland in 2003 voor de SVB een signaal had moeten zijn dat er iets mis was. Met dit argument miskent appellante dat de SVB niet van haar afwezigheid op de hoogte was, nu zij in 1998 - in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting - geen mededeling had gedaan van haar vertrek en tevens haar inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) had gehandhaafd. In de beleving van de SVB woonde appellante dus onverminderd in Nederland. Pas in het najaar van 2005 kwam, naar aanleiding van het leerplichtproject, het tegendeel aan het licht. Voor de stelling van appellante dat zij haar geval in 1998 telefonisch aan medewerkers van de SVB heeft voorgelegd is geen begin van bewijs geleverd, laat staan dat duidelijk is geworden wat er toen precies zou zijn besproken.
3.9. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
SG