ECLI:NL:CRVB:2023:646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
22/1651 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tegemoetkoming loonkosten NOW-3 voor seizoensgebonden sportverenigingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 regeling. De appellante, een voetbalvereniging, had een aanvraag ingediend voor de maanden januari, februari en maart 2021, maar deze werd afgewezen omdat zij in de referentiemaand juni 2020 geen loonkosten had opgegeven, wat resulteerde in een nul-aangifte. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de NOW-3 regeling geen ruimte biedt voor afwijkingen van de referentiemaand, die bewust is gekozen door de wetgever. De appellante voerde aan dat de keuze voor juni 2020 willekeurig was en dat seizoensgebonden sportverenigingen zoals de haar benadeeld werden. De Raad bevestigde echter dat de wetgever bij de totstandkoming van de regeling rekening had gehouden met de gevolgen voor seizoensarbeid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de referentiemaand rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de appellante niet kon aantonen dat de gekozen referentiemaand niet representatief was en dat er geen sprake was van discriminatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

22/1651 NOW
Datum uitspraak: 5 april 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2022, 21/1590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [gemachtigde 1] hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 22/1652 NOW en 22/1653 NOW, plaatsgevonden op 22 februari 2023. Namens appellante zijn verschenen [gemachtigde 1] en
[gemachtigde 2] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit, medewerker van het Uwv. In de zaken 22/1652 NOW en 22/1653 NOW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft volgens haar statuten tot doel financiële ondersteuning en bevordering van de voetbalsport binnen het verband van voetbalvereniging [naam voetbalvereniging] . Via appellante worden de contractspelers betaald. Contractspelers van [naam voetbalvereniging] hebben een jaarcontract voor tien maanden (augustus tot en met mei) vanwege de zomerstop in de maanden juni en juli.
1.2. Appellante heeft over de maand juni 2020 loonaangifte gedaan bij de Belastingdienst en daarbij € 0,- aan loonkosten opgegeven.
1.3. Appellante heeft op 15 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de vierde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3 vierde tranche) voor de maanden januari, februari en maart 2021.
1.4. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft de minister de aanvraag afgewezen omdat appellante in de referentiemaand juni 2020 geen loonkosten heeft gehad. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en onder verwijzing naar informatie van de KNVB verzocht om uit te gaan van de loonkosten over april 2020.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister toegelicht dat appellante voor de maand juni 2020 een zogenoemde nul-aangifte heeft gedaan. Dat maakt dat de minister op grond van de NOW-3 (en NOW-4) niet naar de maand april mag kijken. Er zijn immers loongegevens over juni 2020. Het kan voorkomen dat deze maand niet representatief is, bijvoorbeeld door groei van de onderneming of seizoenspatronen. Gegeven de benodigde eenvoud van de regeling, die noodzakelijk is om op zeer korte termijn zeer veel aanvragen te kunnen behandelen, is een correctie daarvoor niet mogelijk. De wetgever heeft bewust gekozen voor het tijdvak juni 2020 en het is niet mogelijk om hiervan af te wijken. Ook is geen hardheidsclausule opgenomen in de regeling, op grond waarvan kan worden afgeweken van de bepalingen over de referentiemaand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rechtspraak van de Raad [1] volgt dat het doen van een nul-aangifte gelijk wordt gesteld aan het bekend zijn van loongegevens. Uit artikel 19, tweede lid, van de NOW-3 volgt dat voor de loonsom moet worden uitgegaan van de maand juni 2020. Artikel 19 van de NOW-3 kent geen hardheidsclausule. Op grond van het derde lid van dit artikel bestaat alleen de mogelijkheid om uit te wijken naar de maand april 2020 wanneer er over de maand juni 2020 geen loongegevens bekend zijn. Die situatie doet zich in het geval van appellante niet voor omdat in haar geval de loongegevens wel bekend zijn, namelijk dat het loon nihil is. Afwijken van de maand juni 2020 is dus enkel onder specifiek omschreven voorwaarden mogelijk en niet om redenen van hardheid.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de NOW-3 een algemeen verbindend voorschrift is. In artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling staat niet in de weg aan de mogelijkheid van een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. [2]
In dit geval heeft de regelgever de negatieve gevolgen van het hanteren van de maand juni 2020 als referentiemaand voor (seizoens)bedrijven zoals appellante uitdrukkelijk bij
de afweging betrokken en gemotiveerd. Dit blijkt uit de nota van toelichting en de
beantwoording van Kamervragen die daarover zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting bij de NOW-3 [3] en de aangehaalde kamerstukken [4] blijkt dat de regelgever aandacht heeft gehad voor de eventueel nadelige gevolgen van de snelheid waarmee de regeling tot stand is gebracht en voor de gevolgen van een eenvoudige en snelle uitvoering door te kiezen voor juni 2020 als referentiemaand. De wetgever heeft bewust afgezien van een regeling voor seizoensarbeid. Nu de wetgever in de NOW-3 bewust en gemotiveerd voor de referentiemaand juni 2020 heeft gekozen en er dus een politiek-bestuurlijke afweging is gemaakt, ziet de rechtbank geen ruimte met toepassing van de terughoudende, exceptieve toets te bepalen dat in het geval van appellante van deze referentiemaand moet worden afgeweken. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat sprake is van niet in de NOW-3 verdisconteerde, bijzondere, persoonlijke omstandigheden, die strikte toepassing van deze referentiemaand zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
Wat betreft het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat werkgevers die een nul-opgave hebben gedaan bij de Belastingdienst en waarvoor wel loongegevens bekend zijn, zoals appellante, en werkgevers ten aanzien van wie geen loongegevens bekend zijn, niet als gelijke gevallen worden beschouwd. Appellante heeft verder niet onderbouwd dat er andere werkgevers zijn die in de referentiemaand juni 2020 een nul-opgave hebben gedaan bij de Belastingdienst en die desalniettemin een (voorschot) tegemoetkoming op grond van de derde tranche van de NOW-3 hebben ontvangen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet heeft aangetoond dat juni
meer representatief is dan bijvoorbeeld april of mei 2020. Volgens appellante is de maand juni 2020 willekeurig gekozen, zonder dat men zich heeft afgevraagd of een vereniging met een belangrijk maatschappelijk belang daardoor schade zou kunnen lijden. Ten onrechte is niet onder ogen gezien dat de dienstverbanden met contractspelers lopen van augustus tot en met mei in een voetbalseizoen en de voetballers tijdens de zomerstop geen loon ontvangen. Volgens appellante blijkt uit Kamervragen dat het niet in de geest van de regeling is dat verenigingen buiten de boot vallen. Dat de NOW zo is vormgegeven dat het Uwv in een zeer korte tijd veel aanvragen kan behandelen, vindt appellante geen afdoende motivering. Appellante heeft gesteld dat voorschotten binnen een dag kunnen worden verstrekt en in een later stadium in alle rust de aanvraag kan worden beoordeeld en worden gecontroleerd. Volgens appellante wordt met twee maten gemeten en is sprake van discriminatie in de uitvoering van de regeling. Ondernemingen die over juni 2020 geen aangifte doen voor de loonheffing kunnen immers terugvallen op de loongegevens in de maand april 2020 en worden zo bevoordeeld ten opzichte van ondernemingen die wel een verplichte nihil aangifte doen en niet kunnen terugvallen op de maand april 2020. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [5] heeft appellante gesteld dat de uitvoerbaarheid geen reden kan zijn om een aanvraag wel of niet te honoreren. Volgens appellante moet ook bij de beoordeling van haar aanvraag worden uitgegaan van april of mei 2020 als referentiemaand. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij tussen wal en schip valt nu zij ook niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de regeling Tegemoetkoming amateursportorganisaties (TASO).
3.2. De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 19 van de NOW-3 is geregeld hoe de hoogte van de subsidie wordt berekend. In het eerste lid is hiervoor een formule opgenomen. In het tweede lid is onder meer bepaald dat voor de loonsom, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand juni 2020. In het derde lid is onder meer bepaald dat indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, er wordt uitgegaan van het loon over de maand april van het jaar 2020. De volledige tekst van artikel 19 van de NOW-3 is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet slagen. De – onder 3.1 weergegeven – overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden volledig onderschreven.
4.3. De stelling van appellante dat ze tussen wal en schip valt nu zij ook niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de regeling Tegemoetkoming amateursportorganisaties (TASO) leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat nog niet in rechte vaststaat dat appellante niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de TASO, volgt uit de NOW niet dat indien een dergelijke tegemoetkoming wordt afgewezen, er een aanspraak op grond van de NOW is. Waarom die aanspraak er niettemin wel zou moeten zijn, is door appellante niet onderbouwd.
Ook het beroep van appellante op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [6] leidt niet tot een ander oordeel nu dat arrest niet ziet op een vergelijkbare situatie.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna
als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 19. Hoogte van de subsidie

1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,4 x 0,85
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat:
a. de uitbetaling van vakantiebijslag in het gehanteerde aangiftetijdvak niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de loonsom, met uitzondering van de uitbetaling van vakantiebijslag door de werkgever die geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;
b. de loonsom wordt vermenigvuldigd met 0,926, indien de werkgever geen vakantiebijslag voor de werknemer reserveert, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat luidde op 31 december 2021;
c. de loonsom wordt verminderd met een extra periode salaris dat naast het reguliere loon en vakantiebijslag wordt uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid; en
d. het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan tweemaal het maximale dagloon, bedoeld in artikel 17 van de Wet financiering sociale verzekeringen, maal 21,75, berekend na toepassing van de onderdelen a tot en met c.
2. Voor de loonsom, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand juni 2020. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het zevende aangiftetijdvak van het jaar 2020, waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
3. Indien er geen loongegevens zijn over het tijdvak, bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van het loon over de maand april van het jaar 2020. Indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, wordt uitgegaan van het loon over het vierde aangiftetijdvak van het jaar 2020, waarbij de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
4. Indien er geen sprake is van een aangiftetijdvak van een maand of vier weken, wordt het loon per werknemer herleid naar een loon per aangiftetijdvak van een maand.
5. Indien de loonsom bedoeld onder de letter C meer dan 10%, naar beneden afgerond, lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, wordt de subsidie verlaagd met:
((0,9B x 3) – C) x 1,4 x 0,85
Hierbij staat:
B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid;
C voor de loonsom over de periode 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021, met dien verstande dat het eerste en het vierde lid van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het eerste tot en met het derde aangiftetijdvak van het jaar 2021 zijn.
6. Indien er sprake is van een werkgever die per vier weken aangifte doet voor de loonheffingen, wordt de loonsom, bedoeld in het vijfde lid, onder de letter C, verhoogd met 8,33 procent.
7. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van de letter B, bedoeld in het eerste lid, worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 26 augustus 2020 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
8. De in aanmerking te nemen gegevens uit de loonaangifte van de werkgever ten behoeve van de bepaling van de letter C, bedoeld in het vijfde lid, worden beoordeeld op grond van de loonaangifte zoals die uiterlijk op 15 mei 2021 is ingediend, alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden. Indien de loonaangifte na laatstgenoemde datum naar beneden wordt bijgesteld, kan de Minister besluiten de gewijzigde loonaangifte in aanmerking te nemen voor de vaststelling van de loonsom, bedoeld in het vijfde lid, onder de letter C.
9. De subsidie wordt verlaagd met 5%, indien de werkgever niet heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 12, onderdeel e.

Voetnoten

1.Uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:87.
2.Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
3.Toelichting, Stcrt 2020 nr. 52209, p. 37.
4.Kamerstukken TK, 2020-2021, 2386, Aanhangsel; Kamerstukken TK, 2020-2021, 2387, Aanhangsel.