ECLI:NL:CRVB:2023:508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
21/3475 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante, die sinds 2014 inkomensondersteuning ontvangt vanwege psychische beperkingen. De Raad oordeelt dat op 1 januari 2018 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen, en dat er geen sprake was van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv had vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had en haar Wajong-uitkering was verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing had gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat de medische informatie en de beoordeling van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat appellante op de relevante datum niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkeringsregeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21 3475 WAJONG

Datum uitspraak: 15 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2021, 19/3679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog medische informatie in geding gebracht, waar het Uwv op heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeld- en telefoonverbinding plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellante heeft telefonisch deelgenomen, via beeldverbinding bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante, geboren op [geboortedatum] 1990, is per 11 november 2014 inkomensondersteuning op grond van de zogeheten werkregeling van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend in verband met psychische beperkingen.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling vanaf 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. In verband hiermee heeft het Uwv begin 2017 ambtshalve beoordeeld of appellante per 1 januari 2018 aanspraak kan maken op een uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, de zogeheten uitkeringsregeling (artikel 2:45 van de Wajong), berekend naar 75% van de grondslag. Bij besluit van 28 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan haar Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 20 februari 2018, aangevuld op 9 maart 2018, heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheidssituatie sinds de zomer van 2017 is verslechterd en zij momenteel geen arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft hierbij informatie overgelegd van psychiater F.J.E. Balk van 17 augustus 2017, die appellante in het ziekenhuis behandelde na haar bevalling in augustus 2017, en waarin melding wordt gemaakt van een dwangstoornis, depressieve stoornis (recidiverend) en (wellicht) PTSS.
1.4.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarbij nadere informatie is opgevraagd bij de behandelend psychiater G. Mirri. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat tijdens de zwangerschap een verslechtering van het psychische toestandsbeeld bij appellante is opgetreden toen zij met haar medicatie is gestopt. Gelet op het huidige kwetsbare beeld acht hij op preventieve gronden een beperking in de duurbelasting aan de orde, waardoor appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze situatie is volgens de verzekeringsarts niet duurzaam omdat van verdere adequate behandeling verbetering verwacht mag worden. Bij besluit van 1 juni 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de toekomst arbeidsvermogen kan ontwikkelen, zodat de hoogte van haar Wajong-uitkering ongewijzigd blijft vastgesteld op 70% van de grondslag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 1 januari 2018 niet over arbeidsvermogen beschikt maar dat zij van mening verschillen over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is. De rechtbank heeft na een eerste zitting aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet blijkt hoe en op welke wijze de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante door behandeling kunnen ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op verzoek van de rechtbank zijn standpunt nader gemotiveerd waarbij (onder meer) medische informatie is opgevraagd bij Parnassia, waar appellante op dat moment werd behandeld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigen de actuele resultaten van de behandeling dat er geen sprake is van duurzaamheid. De rechtbank heeft geconcludeerd dat met de aanvullende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het standpunt dat appellante per 1 januari 2018 niet in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Met de verwijzing naar de gegevens van de behandelend sector over de ingezette psychiatrische behandeling is volgens de rechtbank voldoende onderbouwd wat het mogelijke resultaat van die behandeling voor appellante was. Rond de datum in geding was sprake van een behandeling die was gericht op verbetering van de mogelijkheden van appellante en die ook daadwerkelijk tot een verbetering heeft geleid. Gebleken is dat appellante het crisissignaleringsplan hanteert en dat zij veel baat heeft gehad van de traumabehandeling. Zij voldoet daarom niet langer aan de diagnose PTSS. Ook staat in de medische informatie vermeld dat appellante een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt wat betreft ziekte-inzicht en dat zij ondersteuning krijgt van een MEE-consulent. Dat het Uwv pas in beroep een voldoende medische onderbouwing heeft gegeven, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, waarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten in beroep en is opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 29 januari 2016 [1] in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Volgens appellante had de rechtbank het bestreden besluit moeten vernietigen en het Uwv moeten veroordelen in vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep. Verder heeft appellante aangevoerd dat uit de medische informatie niet duidelijk wordt hoe de stand van zaken was ten tijde van de melding van appellante in februari 2018. Dat in 2021 positieve resultaten van de behandeling bij Parnassia zichtbaar zijn, betekent niet zonder meer dat ook al ten tijde van haar melding gesproken kan worden over te verwachten concrete resultaten en mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid, verdere ontwikkeling of toename van bekwaamheden. De grond dat het Uwv ten onrechte heeft nagelaten een arbeidskundige beoordeling uit te voeren, heeft appellante in hoger beroep niet langer gehandhaafd. Gebleken is dat naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank in beroep alsnog een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Het betreffende arbeidskundig rapport heeft het Uwv in hoger beroep alsnog ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. Volgens vaste rechtspraak [2] van de Raad is het begrip ‘volledig en duurzaam arbeidsongeschikt’ in hoofdstuk 2 van de Wajong na 1 januari 2015 gelijk aan het begrip ‘duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’ in artikel 1a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en hoofdstuk 1a van de Wajong.
4.2.
Partijen zijn het er over eens dat appellante op 1 januari 2018 niet beschikte over mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen), omdat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar was. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij appellante in de toekomst kunnen ontwikkelen.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [3] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [4] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet WIA [5] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [6]
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 1 januari 2018 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen en dat van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen geen sprake was. Uit de informatie van psychiater Balk van 17 augustus 2017 blijkt dat appellante aan het begin van haar zwangerschap op advies van haar behandelend psychiater met haar medicatie is gestopt en dat na de bevalling sprake is van tekenen van beginnende depressie/dwanggedachten. In zijn brief van 11 mei 2018 benoemt behandelend psychiater Mirri bij appellante klachten van somberheid, angst, insomnia, vergeetachtigheid, afwezigheid prikkelbaarheid, moeite met concentratie, minder zelfwaardigheidsgevoel, moeheid en soms suïcidale neigingen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat tijdens de zwangerschap een verslechtering van het psychiatrische beeld bij appellante is opgetreden nadat zij met haar medicatie stopte. Gelet op het kwetsbare beeld, zoals blijkt uit zijn eigen onderzoek en de informatie van de behandelend psychiater, acht de verzekeringsarts op preventieve gronden een beperking in de duurbelasting aan de orde, waardoor appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze situatie is volgens de verzekeringsarts niet duurzaam omdat van verdere adequate behandeling verbetering verwacht mag worden. De behandeling door psychiater Mirri bestond ten tijde in geding uit het leren omgaan met klachten, psychofarmacotherapie, stimulatie en zelfvertrouwen opbouwen, steunende psychotherapeutische gesprekken en crisisinterventie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat bij appellante sprake is van een lichte verstandelijke beperking, recidiverende depressieve episodes, een dwangstoornis en een regulatiestoornis, waarmee appellante in het verleden in staat is gebleken een MBO-opleiding te volgen en parttime werkzaamheden in het vrije bedrijf te verrichten. Deze ziektebeelden zijn niet progressief van aard. Dit geldt ook voor de autismespectrumstoornis (niveau 1) die door een psycholoog van Parnassia in juni 2021 bij appellante is gediagnosticeerd. Appellante is psychisch gedecompenseerd na de zwangerschap en bevalling en na adequate behandeling is verbetering van de belastbaarheid te verwachten. Dat de psychiater in mei 2018 aangaf dat de psychopathologische toestand van appellante nog niet stabiel was, het behandelproces op dat moment moeizaam verliep en vooralsnog niet gesproken kon worden van een verbetering, doet niet af aan de gemotiveerde inschatting van de verzekeringsartsen, dat de mogelijkheden van arbeidsparticipatie van appellante zich op dat moment nog konden ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor de juistheid van dit standpunt bevestiging gevonden in de in hoger beroep ingebrachte informatie van Parnassia. Daaruit blijkt dat de dwangklachten en de PTSS-klachten van appellante door behandeling inmiddels in remissie zijn.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 1 januari 2018 niet voldeed aan de voorwaarden van de uitkeringsregeling, zodat de hoogte van haar Wajonguitkering per die datum terecht is vastgesteld op 70% van de grondslag.
4.7.
De grond dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb slaagt niet. De rechtbank heeft het bestreden besluit – ondanks het door haar aanwezig geachte motiveringsgebrek – terecht in stand gelaten omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Anders dan appellante meent, deed zich een situatie vergelijkbaar met ECLI:NL:CRVB:2016:375 niet voor: de rechtbank deed geen tussenuitspraak, als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb, maar heeft het onderzoek na de zitting heropend waarbij het Uwv is verzocht om een nadere motivering van het bestreden besluit. Aangezien het primaire besluit in beroep niet is herroepen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de kosten van bezwaar. De rechtbank heeft in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding gezien voor een veroordeling van de proceskosten in beroep en vergoeding van griffierecht.
4.8.
Gelet op het bovenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis

Voetnoten

2.Uitspraak van 31 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3482).
3.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
4.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
5.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
6.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.