ECLI:NL:CRVB:2016:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
13/1042 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gebreken in bestuursrechtelijke besluitvorming inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een appellant die een WIA-uitkering aanvroeg, maar wiens aanvraag was afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een gebrekkige motivering. De Raad had eerder, op 6 februari 2015, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat er een gebrek in de motivering van het Uwv was. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ingediend. De Raad oordeelde dat de nieuwe motivering afdoende was en dat het Uwv niet langer het gebrek kon passeren met een ongegrondverklaring van het beroep. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekent dat de appellant geen recht op een WIA-uitkering heeft gekregen, omdat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij per 21 februari 2012 niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep toegewezen aan het Uwv.

Uitspraak

13/1042 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 januari 2013, 12/3211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 6 februari 2015 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2015:385.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gedateerd 24 maart en 9 mei 2015, ingezonden.
Bij brief van 13 juli 2015 heeft mr. J.C. Walker, advocaat, de zienswijze van appellant naar voren gebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juli 2015.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 6 november 2015. Voor appellant is verschenen mr. Walker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 6 februari 2015. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het besluit van 31 mei 2012 (bestreden besluit) berust op een gebrekkige motivering. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 april 2012 met een niet overtuigende motivering is afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts dat appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd (1.9.3), terwijl uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellant in ieder geval is aangewezen op enige begeleiding. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 mei 2012 valt voorts niet op te maken of is uitgezocht of deze mate van begeleiding voorhanden is in de bij de schatting betrokken functies. Het Uwv is opdracht gegeven dit gebrek te herstellen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
23 februari 2015 alsnog een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met daarin een beperking op aspect 1.9.3. In het rapport van 29 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellant functioneert op niveau 3. Dat wil zeggen dat hij in staat is eenvoudige handelingen zelf uit te voeren en hij bij veranderingen of problemen om hulp moet kunnen vragen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt dit overeen met de bij aspect 1.9.3 in de FML van 7 december 2011 vermelde toelichting dat goede begeleiding nodig is. Uit overleg dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 3 maart 2015 met de primaire verzekeringsarts heeft gevoerd blijkt dat de verzekeringsarts het destijds vanwege de kwetsbaarheid van appellant belangrijk vond dat er een leidinggevende of een ander persoon met enig gezag op de werkvloer aanwezig is, zodat eventuele pesterijen op de werkvloer direct kunnen worden aangepakt.
2.2.
Tevens heeft het Uwv een rapport ingezonden van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gedateerd 24 maart en 9 mei 2015. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hoeft appellant werkinhoudelijk niet extra begeleid of geïnstrueerd te worden, omdat de taken in de betreffende functies overzichtelijk, eenvoudig en routinematig van aard zijn. De begeleiding is er louter op gericht om appellant te beschermen tegen pesterijen op de werkvloer. Niet valt in te zien dat deze vorm van bescherming op de werkvloer niet kan worden gegeven, nu van iedere werkgever verlangd mag worden dat er maatregelen worden getroffen om onaanvaardbaar gedrag op de werkvloer zoals discriminatie en pesten tegen te gaan. Er is verder voor een leidinggevende geen gespecialiseerde kennis nodig om een medewerker aan te spreken op pestgedrag. Bij het ontbreken van een leidinggevende op de werkplaats kan een van de medewerkers als vertrouwenspersoon worden aangesteld die bevoegd is om handelend op te treden in situaties die voor appellant kwetsend of bedreigend kunnen zijn. Ook kan de sociale integratie en acceptatie van appellant worden bevorderd door de directe medewerkers vooraf op de hoogte te stellen van de kwetsbaarheid van appellant. Dit zou een jobcoach kunnen doen, die de medewerkers ook kan infomeren hoe zij op het werk met appellant moeten omgaan. De inzet van een jobcoach is een werkvoorziening die in redelijkheid van een werkgever gevergd kan worden.
2.3.
Appellant heeft te kennen gegeven dat hij het oneens blijft met het Uwv. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 7 december 2011 blijkt dat de beperking op onderdeel 1.9.3 van de FML is gegeven in verband met het spraakprobleem, de slechthorendheid en de psychische klachten van appellant, en niet dat pesten op de werkvloer de voornaamste reden is geweest om deze beperking aan te nemen. Eerst in hoger beroep wordt het pesten er bij gehaald, terwijl nergens uit blijkt dat dit eerder in de besluitvorming een rol heeft gespeeld. Vervolgens komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie dat appellant geen extra begeleiding nodig heeft, omdat het pesten op een andere wijze voorkomen kan worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel extra begeleiding nodig heeft, heeft appellant gewezen op de verklaring van 12 juli 2012 van voorman [naam] , waarin deze aangeeft dat appellant in zijn werk als schoonmaker vliegtuigen bij [bedrijf] extra begeleiding en werkinstructies nodig had en dat het zelfs in het Surinaams moeilijk was om met hem te communiceren. Volgens appellant functioneert hij op niveau 2 en niet op niveau 3. Dat wil zeggen dat hij meer toezicht van een leidinggevende nodig heeft dan zijn collega’s, dat de leidinggevende het grootste deel van de tijd op de werkvloer aanwezig is en dat de leidinggevende voortdurend een oogje in het zeil moet houden en moet ingrijpen indien nodig. Indien er toch moet worden uitgegaan van functioneren op niveau 3 dan is volgens appellant niet aangetoond dat hij in de geduide functies de begeleiding kan krijgen die noodzakelijk is. Appellant acht de geselecteerde functies op de datum in geding niet geschikt.
2.4.
In het rapport van 21 juli 2015 herhaalt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn standpunt dat inzichtelijk is weergegeven welke vorm van begeleiding (toezicht) en welk niveau van begeleiding (niveau 3) van toepassing is op appellant. Appellant wordt volgens de verzekeringsarts in staat geacht om in relatief voorspelbaar en eenvoudig gestructureerd werk te functioneren. Het vereiste opleidingsniveau in de geduide functies is maximaal 2. In functies van dit niveau gaat het om vaste werkzaamheden met een repeterend karakter en een beperkte zelfstandige uitvoering. Voor functies van dit niveau hoeft appellant niet extra begeleid of geïnstrueerd te worden. Dat appellant volgens de primaire verzekeringsarts onder leiding van een voorman of chef moet werken doet hier niet aan af. Dat is namelijk inherent aan het werkniveau waarop appellant geacht wordt te kunnen functioneren.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de zijn eerdere rapporten en informatie van de primaire verzekeringsarts alsnog aangenomen dat appellant aangewezen is op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, niveau 3. Daartoe heeft hij in de FML van 23 februari 2015 een beperking opgenomen op beoordelingspunt 1.9.3.
3.2.
Allereerst ligt de vraag voor of de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende beperkingen heeft aangenomen voor het aspect toezicht en/of begeleiding. In het interpretatiekader dat in de Basisinformatie CBBS is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.3, is niveau 3 het lichtste van de drie niveaus van toezicht en/of begeleiding. Appellant is daarentegen van mening dat hij aangewezen is op een vorm van toezicht en/of begeleiding op niveau 2.
3.3.
Volgens de Basisinformatie CBBS gaat het bij niveau 3 van item 1.9.3 van de FML om de volgende mate van begeleiding:
“De functionaris is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega. Bij deze niveau’s kan het gaan om personen die bij het inwerken mogelijk de hulp van een jobcoach nodig hebben. Dit is op zich niet bepalend voor het scoren van dit beoordelingspunt.”
3.4.
Volgens vaste rechtspraak behoort het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om medische informatie te vertalen in arbeidsbeperkingen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU1907). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 april 2015 als toelichting gegeven dat appellant in staat is eenvoudige handelingen zelf uit te voeren en dat dit in lijn is met de door de primaire verzekeringsarts op dit onderdeel van de FML van 7 december 2011 gegeven toelichting dat goede begeleiding nodig is. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 december 2011 blijkt dat het spraakprobleem, de slechthorendheid en de psychische klachten van appellant aanleiding vormden om beperkingen aan te nemen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast blijkt uit het overleg dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 3 maart 2015 met de verzekeringsarts heeft gevoerd dat de kwetsbaarheid van appellant voor pesterijen op de werkvloer de voornaamste reden is geweest om toezicht in de vorm van een leidinggevende of een ander persoon met enig gezag op de werkvloer nodig te achten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt dit overeen met toezicht en/of begeleiding op niveau 3. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee afdoende aannemelijk gemaakt dat appellant aangewezen is op toezicht en/of begeleiding op niveau 3 van item 1.9.3 van de FML. Daarbij heeft de Raad mede gelet op het volgende. De door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie van psycholoog J. Alders van 14 maart 2014, van psychiater
R.A. Jokhoe van 18 april 2013 en 30 januari 2014 en van de huisarts H.R. Westerborg van
24 november 2014 bevatten onvoldoende overtuigende indicaties dat appellant op de datum in geding, 21 februari 2012, bij het verrichten van eenvoudige werkzaamheden was aangewezen op een intensiever niveau van toezicht en/of begeleiding dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Het in beroep overgelegde rapport van GZ-psycholoog
G. Mungra van 23 januari 2012 waarin geconcludeerd wordt dat appellant gezien zijn ernstige psychische en somatische beperkingen niet meer in een arbeidssetting zal kunnen functioneren is niet onderbouwd met medisch objectiveerbare gegevens en kan daarom het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aantasten. Ook uit de brief van
[naam] van 12 juli 2012 - daargelaten dat deze brief niet afkomstig is van een medisch deskundige - blijkt niet dat appellant voor eenvoudiger werkzaamheden dan zijn laatst verrichte arbeid als schoonmaker vliegtuigen bij [bedrijf] begeleiding en supervisie nodig heeft op een intensiever niveau dan niveau 3.
3.5.
Terecht merkt appellant op dat de aanname van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 24 maart en 9 mei 2015 dat de gewenste begeleiding louter nodig is om appellant te beschermen tegen pesterijen op de werkvloer niet geheel overeenkomt met de beschouwing van de primaire verzekeringsarts in het rapport van 7 december 2011, waaruit is op te maken dat naast de psychische klachten van appellant ook het spraakprobleem en de slechthorendheid reden zijn geweest voor het aannemen van een beperking op persoonlijk functioneren. Uit het rapport van 24 maart en 9 mei 2015 blijkt echter dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de tussenuitspraak voor de functies die op de arbeidsmogelijkhedenlijst van 29 mei 2012 vermeld staan wel heeft onderzocht of de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorgestane begeleiding mogelijk is. Aan de schatting zijn functies ten grondslag gelegd behorende tot de SBC-codes: 111180 productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), 111171 productiemedewerker metaal en electro-industrie, 111190 inpakker (handmatig) en 272070 lederbewerker. Het betreft hier functies die overzichtelijk, eenvoudig en routinematig van aard zijn en waarbij onder leiding van een chef of voorman gewerkt wordt. Er bestaat geen aanleiding om deze geduide functies niet passend te achten vanwege de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellant of vanwege zijn moeite met communiceren. Appellant heeft in Suriname, waar in het Nederlands les wordt gegeven, lager onderwijs en enige tijd onderwijs op de ULO gevolgd. Appellant woont sinds 2002 in Nederland en is via uitzendbureaus van 16 mei 2006 tot en met 16 mei 2008 als medewerker spoelkeuken en van 23 augustus 2008 tot 20 februari 2010 als schoonmaker vliegtuigen werkzaam geweest. Daarbij is niet gebleken dat hij in die functies onvoldoende zou hebben gefunctioneerd.
3.6.
Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 21 februari 2012 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan.
4. Anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2652) zal (ook) de Raad in een geval zoals dit, waarin een in een tussenuitspraak vastgesteld gebrek wordt hersteld met een nadere motivering die niet leidt tot wijzigingen in de bij het bestreden besluit tot stand gebrachte dan wel ontzegde rechtsgevolgen, geen toepassing meer geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaraan ligt ten grondslag dat na de vaststelling in een tussenuitspraak dat sprake is van een gebrek, de bestuursrechter niet meer de ruimte behoort te hebben dat gebrek met een ongegrondverklaring van het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep te "passeren". Dat betekent in het voorliggende geval dat
- met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep gegrond wordt verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten aan verleende rechtsbijstand worden in beroep begroot op
€ 992,- en in hoger beroep op € 1.240,-, totaal € 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 mei 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.232,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E. Dijt en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP