ECLI:NL:CRVB:2023:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21/1523 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-vervolguitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellant. Appellant, die sinds 28 september 2015 arbeidsongeschikt is als servicemonteur, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2019, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld, volgden meerdere besluiten die leidden tot de conclusie dat appellant per 20 februari 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop de uitkering.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies uit te voeren. De Raad heeft echter geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant zijn stellingen over zijn opleiding en werkervaring niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering van appellant per 20 februari 2020 heeft beëindigd, en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

21.1523 WIA, 21/1524 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 april 2021, 20/2128 en 20/3852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.M. Venderbos hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[Naam B.V.] ( [Naam B.V.] ) heeft een zienswijze ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023 door middel van videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Venderbos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Namens [Naam B.V.] is mr. J.C. Fritse verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 september 2015 uitgevallen voor zijn werk als servicemonteur bij [Naam B.V.] . Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 september 2017 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 30 januari 2019 heeft appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In verband met dit verzoek heeft appellant op 20 maart 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft aangenomen dat appellant tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft en aangekondigd dat over drie maanden een heronderzoek zal worden uitgevoerd. Bij besluit van 3 april 2019 heeft het Uwv appellant tot en met 9 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering en met ingang van 10 juli 2019 een loonaanvullende WGAuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 is daarbij vastgesteld op 100%. [Naam B.V.] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 april 2019.
1.3.
Op 24 oktober 2019 heeft appellant opnieuw het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% vastgesteld. Bij besluit van 20 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIAuitkering van appellant per 20 februari 2020 wordt beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van [Naam B.V.] tegen het besluit van 3 april 2019 gegrond verklaard, het besluit herroepen en vastgesteld dat appellant vanaf 10 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 vastgesteld op 35,26% en per 10 juli 2019 op 34,14%. Onder verwijzing naar het besluit van 20 december 2019 heeft het Uwv meegedeeld dat dit betekent dat de uitkering eindigt per 20 februari 2020. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een FML van 28 mei 2020, geldig per 24 oktober 2019 en rapporten van 28 mei 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 juni 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.
Omdat was gebleken dat niet was uitgegaan van het juiste maatmanloon, heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2020 een gewijzigde beslissing op het bezwaar van [Naam B.V.] tegen het besluit van 3 april 2019 genomen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2019 alsnog vastgesteld op 38,45% en per 10 juli 2019 op 37,42%. De gewijzigde beslissing op bezwaar komt voor zover deze betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid in de plaats van de beslissing van 12 (lees: 9) maart 2020. Voor het overige is bestreden besluit 1 gehandhaafd. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen bestreden besluit 1 mede gericht geacht tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 oktober 2020.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aan de besluiten ten grondslag gelegde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd. Niet voor alle klachten van appellant, waaronder die aan zijn linkerbeen, is een medische oorzaak aan te wijzen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat er voor die klachten geen reden is om beperkingen aan te nemen. De verminderde kracht bij het uitvoeren van de pincetgreep is voldoende ondervangen door appellant te beperken op het beoordelingspunt knijp-/grijpkracht. Voor de stelling van appellant dat hij beperkt moet worden geacht op de beoordelingspunten tocht, werken met toetsenbord en muis en schroefbewegingen bestaan geen medisch te objectiveren gronden. In wat appellant heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de stelling van appellant, dat hij niet voldoet aan de opleidingseis die geldt voor twee van de geselecteerde functies, verworpen. De rechtbank heeft gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2898 en van 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1667) dat aan een opleidingseis ook kan zijn voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daarom gevolgd in zijn standpunt dat aan de opleidingseisen van de twee functies is voldaan gelet op het feit dat appellant basisonderwijs, één jaar LTS, een halfjaar KMBO heeft gevolgd, een opleiding voor servicemonteur heeft gedaan en zes jaar werkervaring heeft als servicemonteur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder toegelicht waarom de overige arbeidskundige gronden van beroep niet slagen en gemotiveerd weersproken dat sommige van de geduide functies feitelijk opleidingsniveau 4 hebben. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2019, 10 juli 2019 en 20 december 2019 op juiste wijze heeft berekend en terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft erop gewezen dat hij al lange tijd chronische pijnklachten in zijn nek en rug heeft met uitstralende pijn in zijn schouder, arm en sinds begin 2019 ook in zijn linkerbeen. Hij heeft een verminderd gevoel en kracht in zijn linkerarm, vingers, linkerbeen, voet en tenen. Appellant heeft een veelvoud aan behandelingen ondergaan om de klachten te doen verminderen, maar de klachten zijn niet verminderd. De nekklachten zijn gelet op de zenuwbeschadigingen blijvend. Voor deze klachten zijn onvoldoende beperkingen aangenomen, met name wat betreft persoonlijk functioneren, lopen en staan tijdens het werk, tocht en hand- en vingergebruik (werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen). Onvoldoende gemotiveerd is verder waarom door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afgeweken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. Appellant is daarnaast van mening dat hij gelet op zijn klachten en beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies uit te voeren. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij – anders dan het Uwv aanneemt – nooit met een LTS-opleiding tot automonteur is begonnen. Nu appellant minder dan één jaar een vervolgopleiding heeft gevolgd voldoet hij niet aan de gestelde opleidingseis van enkele jaren vervolgonderwijs dan wel enkele jaren VMBO. Tot slot heeft appellant gesteld dat zijn maatmaninkomen niet op de juiste wijze is geïndexeerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen de medische beoordeling door het Uwv heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant zijn eerst ter zitting ingenomen stelling, dat er inmiddels een medische verklaring zou zijn gevonden voor de klachten van gevoelsverlies en krachtsverlies in het linkerbeen, niet met medische stukken heeft onderbouwd.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellant. De stelling van appellant dat hij de voor de geselecteerde functies benodigde werkervaring mist, slaagt niet, omdat werkervaring voor de geselecteerde functies geen vereiste is. Appellant heeft pas in een zeer laat stadium van het hoger beroep het standpunt ingenomen, dat hij – anders dan waar het Uwv en de rechtbank van uit gingen – nooit een LTS-opleiding heeft gevolgd. De Raad stelt vast dat reeds in een arbeidskundig rapport van 24 augustus 2017 wordt vermeld dat appellant gedurende een jaar een LTS-opleiding heeft gevolgd en dat appellant deze opleiding zelf ook heeft vermeld in de door hem op 23 maart 2020 ingediende gronden van bezwaar. Ook ter zitting van de rechtbank is de door appellant gevolgde LTS-opleiding expliciet ter sprake gekomen, zonder dat appellant de juistheid daarvan heeft weersproken. Onder deze omstandigheden had van appellant kunnen worden gevergd dat hij zijn in hoger beroep ingenomen stelling, dat hij de bewuste opleiding nooit heeft gevolgd, nader had onderbouwd. De Raad merkt daarbij overigens op dat, ook als appellant in deze stelling gevolgd zou moeten worden, dit niet betekent dat niet wordt voldaan aan de voor de geselecteerde functies gestelde opleidingseisen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM1555) verzet niets zich ertegen om de werkervaring van appellant bij de beoordeling of aan de opleidingseis wordt voldaan te betrekken. Gelet op de langdurige werkervaring van appellant, in combinatie met het afgeronde basisonderwijs, een half jaar KMBO en het behaalde diploma servicemonteur, volgt de Raad het Uwv in zijn standpunt ter zitting, dat appellant ook in dat geval voldoet aan de opleidingseis van enkele jaren VMBO of enkele jaren vervolgonderwijs, die aan een aantal van de geselecteerde functies verbonden is.
4.4.
In het midden kan verder worden gelaten of bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 20 februari 2020 het CBS-loonindexcijfer van november 2019 in plaats van dat van oktober 2019 had moeten worden gehanteerd. Niet in geschil is dat ook bij het hanteren van eerstgenoemd loonindexcijfer de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 februari 2020 minder dan 35% bedraagt.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het Uwv heeft terecht de WGA-vervolguitkering van appellant per 20 februari 2020 beëindigd. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en M.L. Noort en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten