ECLI:NL:CRVB:2020:1667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
17/8305 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten en klachten aan haar rechterarm en schouder, was eerder als gedeeltelijk arbeidsongeschikt beoordeeld. Het Uwv had haar WIA-uitkering beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de rapporten van de artsen van het Uwv inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de eerder vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, wat leidde tot de conclusie dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies. Appellante voerde aan dat haar belastbaarheid niet goed was ingeschat en dat zij niet voldeed aan de opleidingseis van VMBO-niveau. De Raad volgde echter de argumentatie van het Uwv en de arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante, op basis van haar werkervaring en opleiding, wel degelijk aan de eisen voldeed.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de arbeidsdeskundige in het vaststellen van geschiktheid voor werk.

Uitspraak

17.8305 WIA

Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 november 2017, 17/504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren, waarna het Uwv heeft gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Partijen hebben daarna nog over en weer gereageerd. Daarbij heeft het Uwv opnieuw een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen keukenmedewerkster in een Italiaans restaurant en als horecamedewerker in een shoarmazaak voor in totaal gemiddeld 31,10 uur per week. Op 6 mei 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten en rechterarm- en schouderklachten. In het kader van de aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 58,99%.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 35 tot 80% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellante met ingang van 3 januari 2018 beëindigd, zijnde de datum van de afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 december 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 december 2016 en 2 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek aanleiding gezien de eerder vastgestelde FML aan te passen. In een FML van 6 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een groot aantal beperkingen, die de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen vanwege nek- en schouderklachten van appellante, laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de functies bezien, zeven functies geselecteerd en op basis van de functies assemblage monteur (SBC‑code 265110), bestucker (SBC-code 267050) en operator (SBC-code 271121) een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van minder dan 35%.
2.1.
Naar aanleiding van het beroep tegen het bestreden besluit heeft het Uwv appellante lichamelijk laten onderzoeken door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft het Uwv rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden in reactie op het standpunt van appellante dat haar opleidingsniveau niet juist is vastgesteld.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante in de FML van 6 december 2016 onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uit het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies met betrekking tot de rechterschouder-, rechterarm- en nekklachten voldoende onderbouwd en navolgbaar zijn. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij herhaald medisch onderzoek geen afwijkingen zijn gevonden die deze klachten kunnen verklaren en dat er met name geen verklaring is voor de ernst van het gestelde functieverlies. Bij appellante is sprake van tendomyogene klachten (spierklachten), waarvoor appellante door verschillende specialisten niet goed te onderzoeken is geweest als gevolg van bewegingsangst. Daarbij is er een discrepantie tussen de anamnestische gegevens en de bevindingen bij onderzoek door de primaire verzekeringsarts. Bij eigen onderzoek was de rechterschouder van appellante niet toegankelijk voor onderzoek vanwege actieve weerstand, maar bij observatie van de spontane bewegingen van de nek, rechterschouder en rechterarm waren er geen beperkingen in het gebruik. Dat appellante éénarmig is wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gedragen door de aanwezige medische gegevens. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat zij geen twijfel heeft aan de juistheid van het standpunt van het Uwv.
2.3.
De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat appellante opleidingsniveau 2 heeft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat haar belastbaarheid niet goed is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het laten wegvallen van de beperkingen met betrekking tot de rechterschouder en -arm niet deugdelijk gemotiveerd. Appellante is van mening dat zij éénarmig beperkt is. Op basis van verschillende verzekeringsgeneeskundige beoordelingen – de eerdere eerstejaars Ziektewetbeoordeling in vergelijking met de onderhavige beoordeling door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep – is er in ieder geval sprake van twijfel en dient een onafhankelijke deskundige ingeschakeld te worden.
3.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat zij niet aan de gevraagde opleidingseis VMBO-niveau voldoet. Appellante heeft in Italië voltooid basisonderwijs genoten en daarna nog een jaar vervolgonderwijs. Dit jaar vervolgonderwijs in Italië is niet gelijk te stellen met een jaar vervolgonderwijs op VMBO‑niveau, gelet op het feit dat het onderwijssysteem in Italië anders was en appellante dit vervolgonderwijs volgde op een leeftijd waarop kinderen in Nederland nog naar het laatste jaar van het basisonderwijs gaan. Appellante heeft verder aangevoerd dat er ten onrechte van is uitgegaan dat zij negen maanden werkzaamheden heeft uitgevoerd op MBO-2-niveau. Zij heeft in het Italiaanse restaurant hoofdzakelijk assisterende werkzaamheden in de keuken verricht, wat te kwalificeren is als niveau MBO-1. Appellante is van mening dat zij een beperkte werkervaring heeft.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 3 januari 2018 heeft beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.3.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar belastbaarheid niet juist is ingeschat. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelend sector meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
2 december 2016 toereikend onderbouwd waarom hij de beperkingen voor de nek en schouder op grond van de thans voorliggende medische gegevens uit de FML heeft gehaald. Met het in beroep uitgevoerde lichamelijke onderzoek op 2 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd gekregen wat hij eerder in voornoemd rapport had overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat appellante functioneel éénarmig is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt. Voor het raadplegen van een deskundige ziet de Raad, vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.4.1.
De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat appellante, uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in de FML van 6 december 2016, in staat moet worden geacht om de voor haar geselecteerde functies te vervullen.
4.4.2.
De grond van appellante dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen, omdat zij niet voldoet aan de opleidingseis VMBO-niveau, slaagt niet.
4.4.3.
In de rapporten van 26 november 2019, 28 januari 2020 en 5 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat, ook rekening houdend met informatie van het Nuffic over het Italiaanse onderwijssysteem, appellante het basisonderwijs heeft afgerond en vervolgens is gestart met vervolgonderwijs. Niet duidelijk is hoe lang appellante dit vervolgonderwijs heeft genoten; er is slechts bekend dat zij aan het einde van het eerste schooljaar niet is bevorderd naar het tweede leerjaar. Het op de geselecteerde functies van toepassing zijnde opleidingsniveau 2 is hiermee in overeenstemming. Dit betreft immers in ieder geval afgerond basisonderwijs, met eventueel enkele jaren vervolgopleiding. In de geselecteerde functies is voorts als opleidingseis niveau VMBO gesteld. Mede op basis van haar werkervaring heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante hieraan voldoet. Appellante heeft voor haar uitval bij twee werkgevers heeft gewerkt: een Italiaans restaurant en een shoarmazaak. Op de vragenlijst heeft appellante vermeld dat zij heeft gewerkt als kok, pizzabakker, dat zij heeft schoongemaakt en dat zij collega’s heeft opgeleid tot pizzabakker. Deze werkzaamheden zijn, aldus de arbeidsdeskundige, te kwalificeren op MBO-niveau 1 indien sprake is van assisterende werkzaamheden in de keuken en op MBO-niveau 2 bij zelfstandig functioneren in de keuken. Uit de door appellante zelf verstrekte informatie blijkt van zelfstandig functioneren, dat wil zeggen functioneren op MBO-2-niveau. Voor zover, zoals namens appellante is aangevoerd, deze informatie toch niet juist zou zijn geweest, is tenminste sprake van functioneren op een niveau tussen MBO-1 en MBO-2 in, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidsdeskundige heeft verder toegelicht dat uit de codering CBBS opleidingsniveau blijkt dat beide MBO-niveaus worden gelijkgesteld met VMBO-niveau. Onder VMBO-niveau worden alle typen VMBO begrepen, van de basisberoepsgerichte leerweg tot en met de theoretische leerweg. Het niveau van eerstgenoemde leerweg volstaat dus. Tenslotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook nog naar de beschrijvingen van de geselecteerde functies gekeken en daaruit opgemaakt dat in de functies sprake is van een minimale tot beperkte zelfstandige taakuitvoering. Gelet op de werkervaring van appellante wordt zij in ieder geval in staat geacht tot deze beperkte zelfstandige taakuitvoering en in staat geacht met problemen om te gaan die via de werkroutine worden opgelost en praktisch van aard zijn.
4.4.4.
De Raad kan deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgen. Er is voldoende inzichtelijk onderbouwd dat appellante voldoet aan opleidingsniveau 2 en, door een combinatie van opleiding en werkervaring, ook aan de verlangde opleidingseis, VMBO‑niveau.
4.5.
Uit het overwogene onder 4.3 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.