ECLI:NL:CRVB:2023:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
21/1464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich op 4 januari 2016 ziek meldde met diverse klachten, ontving aanvankelijk een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 22 december 2017, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens weigerde het Uwv een WIA-uitkering, omdat de wachttijd van 104 weken niet was volgemaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom een urenbeperking niet meer nodig was, maar het Uwv herzag zijn besluit na een nieuwe beoordeling.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn vermoeidheidsklachten onvoldoende waren erkend en dat er nog steeds een urenbeperking nodig was. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd was. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.1464 ZW

Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 maart 2021, 19/4022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als applicatie specialist voor 40,59 uur per week. Op 4 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met vermoeidheidsklachten, klachten van duizeligheid, wazig zien en spierklachten. Nadat zijn dienstverband is geëindigd, heeft het Uwv appellant met ingang van 13 februari 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een Eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
1.2.
In het kader van een zogeheten Toetsing Verbetering Belastbaarheid in het tweede ziektejaar (Toetsing) heeft appellant op 19 juli 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2017. In deze FML is op preventieve gronden vanwege vermoeidheidsklachten een lichte urenbeperking opgenomen van gemiddeld ongeveer 30 uur per week. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 3 oktober 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 24 oktober 2017, geldig per 3 oktober 2017. In deze FML is de lichte urenbeperking van 30 uur per week niet meer opgenomen. Alleen is aangenomen dat appellant niet ’s nachts kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft zowel in het kader van de Toetsing als de Wet WIA vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 32,99% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 december 2017 beëindigd, omdat hij vanaf 21 november 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij afzonderlijk besluit van 21 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 januari 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 21 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 16 april 2019 (LEE 18/1244) heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat er niet langer aanleiding is een preventieve urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellant tegen het besluit van 12 maart 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 november 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 augustus 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 augustus 2019 voldoende gemotiveerd waarom de diagnose CVS bij appellant niet kan worden gesteld en waarom de nog in juli 2017 toegekende urenbeperking per datum in geding niet meer wordt aangenomen. De diagnose CVS kan volgens het protocol CVS niet worden gesteld als de vermoeidheid nog een andere oorzaak kan hebben dan een CVS. Dit is het geval bij appellant, bij wie een angststoornis is vastgesteld. Er is dan ook geen reden om dit protocol toe te passen. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat volgens vaste rechtspraak een diagnose als zodanig niet doorslaggevend is en dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen een hulpmiddel zijn bij het vaststellen van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat in juli 2017 een urenbeperking is toegekend omdat appellant op dat moment werk verrichtte waarvoor hij niet geschikt was. Het was onterecht hiervoor een urenbeperking in algemene zin toe te kennen. In de FML van 24 oktober 2017 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate met de psychische klachten van appellant rekening gehouden. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, heeft bij de rechtbank onvoldoende twijfel doen ontstaan aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Mede omdat de informatie die appellant heeft overgelegd naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen over zijn belastbaarheid, heeft de rechtbank overwogen dat het beginsel van equality of arms niet geschonden is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn vermoeidheidsklachten voortkomende beperkingen zijn onderschat en dat het Uwv nog steeds onvoldoende gemotiveerd heeft dat een urenbeperking niet meer nodig is. Appellant heeft erop gewezen dat diverse behandelaren te kennen hebben gegeven dat hij te kampen heeft met ernstige vermoeidheidsklachten, waardoor hij niet in staat is om 40 uur per week te werken. Een urenbeperking is daarmee volgens appellant geobjectiveerd, ongeacht of de vermoeidheidsklachten voortkomen uit een angststoornis, een burn-out of een CVS. Onvoldoende rekening is gehouden met de medische informatie die appellant heeft overgelegd. In hoger beroep heeft appellant nadere informatie van zijn huisarts, waaronder een verwijzing naar de internist, ingebracht. Appellant heeft zijn beroep op het beginsel van ‘equality of arms’ gehandhaafd en met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) de Raad verzocht alsnog een deskundige te benoemen. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het werk in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 21 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv is niet in geschil. Appellant heeft daarover geen gronden in hoger beroep aangevoerd.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie in beroep en in hoger beroep, waaronder informatie van zijn huisarts en behandelend psycholoog. Deze informatie geeft inzicht in de klachten van appellant, de bevindingen van de behandelaars en de door hen ingezette behandelingen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die informatie naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Niet aannemelijk is dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en hierin geen aanleiding hoeven zien om op die grond een deskundige in te schakelen. Ook in hoger beroep bestaat daartoe geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Voor een urenbeperking is pas aanleiding, als met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de door de verzekeringsarts erkende problemen van appellant tegemoet kan worden gekomen. [1] In verband met de psychische klachten van appellant zijn verschillende beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat met deze beperkingen in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de bij appellant op de datum in geding van 22 december 2017 aanwezige vermoeidheidsklachten. De verklaring van de huisarts van 28 maart 2018, dat het ontstane conflict met het Uwv appellant kwetsbaar maakt en hij er nog niet aan toe is fulltime te gaan werken, geeft geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat in het huisartsenjournaal in de periode februari 2016 tot maart 2018 moeheid en burn-out in de contacten niet worden genoemd en dat hieruit niet blijkt dat de belastbaarheid op de in geding zijnde datum van 22 december 2017 onjuist is ingeschat. Uit de afrondende evaluatie van het bij Ciran doorlopen revalidatietraject van 19 januari 2017 blijkt dat appellant na afloop van het traject nog een beetje vermoeid was en de vermoeidheid zeer duidelijk verbeterd was. De verklaring van de psycholoog van 28 augustus 2018, dat appellant meer in balans komt en de vermoeidheid vermindert waarbij de ingebouwde rustdagen op dinsdag en donderdag een positief effect hebben op het herstel is evenmin in tegenspraak met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat er op de datum in geding van 22 december 2017 in passend werk geen indicatie voor een urenbeperking bestond. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook op deze grond geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De aangenomen beperkingen maken dat appellant is aangewezen op werk zonder stresserende omstandigheden. De geselecteerde functies voldoen in voldoende mate aan deze voorwaarde. De stelling van appellant dat in de functies toch enige tijdsdruk voor komt, doet daar niet aan af. Anders dan appellant heeft gesteld, is ervaring of een specifieke opleiding voor het verrichten van de geselecteerde functies geen vereiste.
4.8.
Uit de overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 22 december 2017. Gelet op het bepaalde in artikel 23, vijfde lid en onder b, van de Wet WIA betekent dit dat appellant de wachttijd van 104 weken voor de WIA niet heeft volgemaakt en dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 1 januari 2018. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en M.L. Noort en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) E.J.J.M Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2009:BG9617.