ECLI:NL:CRVB:2023:311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
21 / 1038 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van beroepen wegens niet tijdig betalen van griffierechten in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard omdat zij de verschuldigde griffierechten niet binnen de gestelde termijn hadden voldaan. Appellanten, die bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet, hadden bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een oven en een wasmachine, maar hun aanvragen waren afgewezen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug.

De Raad heeft overwogen dat de rechtbank niet onrechtmatig heeft gehandeld door de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. Appellanten hadden geen geldige reden gegeven voor het niet tijdig betalen van de griffierechten. De Raad heeft ook de argumenten van appellanten over de inkomensgrens voor vrijstelling van griffierechten beoordeeld, maar deze werden verworpen. De Raad bevestigde dat de rechtbank de inkomensgrens van 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande correct had toegepast.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan griffierechten in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1038 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 februari 2021, 20/1066 en 20/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 februari 2023
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Bij uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3167, heeft de Raad het hoger beroep met toepassing van de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:314, heeft de Raad met toepassing van de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb het verzet tegen de uitspraak van 14 december 2021 gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2023. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde in geding bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 11 september 2019 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een nieuwe oven dan wel herstelwerkzaamheden aan de oude oven.
1.3.
Op 17 november 2019 hebben appellanten bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een wasmachine.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag voor de kosten van de oven afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 8 januari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag voor de kosten van de wasmachine buiten behandeling gesteld.
1.6.
Appellanten hebben beroepen ingesteld tegen de bestreden besluiten.
1.7.
Appellanten hebben de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van de verschuldigde griffierechten op de grond dat zij deze bedragen niet kunnen betalen. Bij brieven van 26 november 2020 heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen, omdat appellanten op basis van hun inkomen niet voor vrijstelling van griffierechten in aanmerking komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellanten de verschuldigde griffierechten niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben voldaan en daarvoor geen geldige reden hebben gegeven.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
4.2.
Uit artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb volgt dat de griffier de indiener van het beroepschrift mededeelt welk griffierecht verschuldigd is. Daarbij wijst de griffier de indiener erop dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van zijn mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie moet zijn gestort. Als het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank, in strijd met de wet en de regelgeving, de zaak niet inhoudelijk heeft behandeld, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft eerst de vraag beantwoord of appellanten in hun beroepen konden worden ontvangen. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat appellanten de verschuldigde griffierechten niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben voldaan en daarvoor geen geldige reden hebben gegeven. Als gevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen is de rechtbank niet toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de zaken, te weten de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de afwijzing van de aanvragen van appellanten om bijzondere bijstand. De rechtbank heeft daarmee niet onrechtmatig gehandeld.
4.4.
Appellanten hebben ter zitting aangevoerd dat zij digitaal zouden deelnemen aan de zitting van de rechtbank op 23 februari 2021 en dat zij per abuis een verkeerde link hebben gebruikt, waardoor zij niet aan de zitting hebben kunnen deelnemen. Hierdoor heeft de rechtbank op de beroepen beslist zonder de gronden en argumenten van appellanten te hebben gehoord.
4.4.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank volgt dat de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat appellanten niet hebben ingelogd, de beroepen ter zitting heeft behandeld en vervolgens het onderzoek heeft gesloten. Dat appellanten als gevolg van het niet of niet op juiste wijze inloggen hun eerdere schriftelijke gronden en argumenten niet nader hebben kunnen toelichten, is onvoldoende om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.5.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de rechtbank in strijd met hun grondrechten heeft gehandeld door voor de beoordeling van hun verzoeken om vrijstelling van de betaling van het griffierecht uit te gaan van de inkomensgrens van 95% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Appellanten stellen dat in hun situatie voor elk van hen moet worden uitgegaan van een inkomen dat is gebaseerd op de helft van de gehuwdennorm. Zij achten de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In de in 4.5 genoemde uitspraak van de Raad (grote kamer) van 13 februari 2015 is het volgende overwogen:
“3.2. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495,
nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever, ook bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag aan griffierecht, is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
3.3.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
3.4.
Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de in 3.2 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval (ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen) niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.
3.5.
Van de in 3.4 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.”
Deze rechtspraak geldt nog onverkort, zij het dat inmiddels wordt uitgegaan van 95% in plaats van 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van 6 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2144. In die uitspraak, waarin is beslist in een andere zaak van appellanten, is ook overwogen dat, anders dan appellanten wensen, er geen aanleiding is om over deze problematiek anders te denken. Dit is nu niet anders.
4.6.
Appellanten hebben ook nog aangevoerd dat uit de uitspraak van 2 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2930, volgt dat de griffierechten door het dagelijks bestuur hadden moeten worden betaald.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In de uitspraak van 2 augustus 2016 oordeelde de Raad over de wijze waarop het bestuursorgaan, onder de in die uitspraak vermelde omstandigheden, de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierechten had moeten toetsen. In dit geval oordeelt de Raad niet over aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierechten, maar over de vraag of de rechtbank de beroepen van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. De uitspraak van 2 augustus 2016 ziet dus op een andere situatie en kan appellanten alleen al hierom niet baten.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens