ECLI:NL:CRVB:2016:2930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
15/594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten griffierecht en voorlopige voorzieningenprocedures

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht door appellanten, die van mening zijn dat hun bijstand ten onrechte was geblokkeerd en ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen indringende toets van de noodzaak van de procedure hoeft plaats te vinden, omdat dit in strijd zou zijn met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad stelt dat het bestuursorgaan terughoudend moet zijn bij de beoordeling van de noodzaak van de procedure en zich moet beperken tot de vraag of de procedure op voorhand kansloos was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het dagelijks bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.984,-. De uitspraak benadrukt het belang van de toegang tot rechtsbescherming en de noodzaak om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden.

Uitspraak

15/594 WWB
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Datum uitspraak:
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 januari 2015, 14/3269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/4348 WWB, 15/593 WWB,
15/7299 WWB en 15/7300 WWB, plaatsgevonden op 23 februari 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Tellinga, A.H. Boerema en R. Vedder. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft het dagelijks bestuur de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 september 2013 geblokkeerd. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 21 augustus 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 augustus 2008 tot 1 september 2013 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 67.203,78 (intrekkings- en terugvorderingsbesluit). Appellanten hebben tegen beide besluiten bezwaar gemaakt en tevens zowel hangende het bezwaar tegen het blokkeringsbesluit als hangende het bezwaar tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Nederland verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Appellanten hebben op 4 december 2013 bijzondere bijstand ingevolge de WWB aangevraagd voor de kosten van griffierecht die zij verschuldigd waren voor deze twee verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 10 december 2013 heeft de voorzieningenrechter de twee verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Na bezwaar heeft het dagelijks bestuur de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Bij besluit van 23 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verzoeken om voorlopige voorziening en de daarmee gepaard gaande kosten noodzakelijk waren. Het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling van 6 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur gegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar toegekend, die ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de WWB is verrekend met de nog openstaande vordering van het dagelijks bestuur op appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in geding zijnde kosten van griffierecht zijn aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB. Appellanten hebben in dat verband aangevoerd dat, kort gezegd, de voorlopige voorzieningen waarom is verzocht noodzakelijke procedures zijn.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9223) is de noodzaak voor het maken van kosten van griffierecht in beginsel aanwezig indien krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Indien - zoals in het geval van appellanten - van een toevoeging geen sprake is, dient het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig een oordeel te vormen over de noodzaak van de gevoerde procedure. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om de gestelde noodzakelijkheid van de procedure aannemelijk te maken.
4.4.1.
In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur zich met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures op het standpunt gesteld dat appellanten een alternatief hadden. Zij hadden in plaats van de verzoeken om een voorlopige voorziening om een voorschot kunnen verzoeken in vervolg op hun melding om opnieuw algemene bijstand aan te vragen. Om die reden bestond volgens het dagelijks bestuur geen noodzaak tot het voeren van de voorlopige voorzieningsprocedures.
4.4.2.
In een geval als dat van appellanten, waarbij de bijstand van appellanten naar hun mening ten onrechte was geblokkeerd en ingetrokken, past geen indringende toets van de noodzaak van de procedure. Dit zou in strijd kunnen komen met het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht van een ieder om zijn zaak op enig moment aan een onafhankelijke rechter voor te kunnen leggen. Dit klemt in dit geval temeer nu het een geschil betreft tussen appellanten en het dagelijks bestuur zelf. Het bestuursorgaan dat op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht beslist, zal daarom terughoudendheid moeten betrachten bij de toetsing van de noodzaak van de gevoerde procedure. In het kader van die terughoudende toetsing zal het bestuursorgaan zich moeten beperken tot de beoordeling of aanleiding bestaat om aan te nemen dat de gevoerde procedure op voorhand kansloos was. De door het dagelijks bestuur aangelegde maatstaf, te weten of een alternatief voorhanden was voor het voeren van de voorlopige voorzieningsprocedure, past niet in deze terughoudende toetsing en is daarom onjuist, nog daargelaten dat niet is gezegd dat een voorschot zou worden verstrekt en, zo ja, wanneer en tot welk bedrag. In het geval van appellanten is geen grond om aan te nemen dat de verzoeken om voorlopige voorziening, gericht tegen de blokkering, intrekking en terugvordering van de algemene bijstand, op voorhand kansloos waren.
Verrekening
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de vordering op appellanten. Zij stellen in dit verband primair dat een dergelijke kostenvergoeding niet onder de verrekeningsbevoegdheid valt, omdat de kostenvergoeding bedoeld is om de kosten van rechtsbijstand te financieren. Subsidiair stellen appellanten dat de verrekeningsbevoegdheid niet geldt voor toegevoegde advocaten en dat dit een discriminerend onderscheid oplevert, waarvoor geen redelijke grond te bedenken is.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de memorie van toelichting bij de Wet tot Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), bij welke wet artikel 60a, vierde lid, van de WWB is ingevoerd, is de proceskostenvergoeding genoemd als een vordering die belanghebbende op het college heeft en die kan worden verrekend met een vordering van het college op belanghebbende (TK 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 3). Voorts heeft de gemachtigde van appellanten ter zitting van de Raad er zelf op gewezen dat in de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828, in feite zijn subsidiaire stelling, dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen ‘toegevoegde advocaten’ en andere rechtshulpverleners, al is verworpen. De gemachtigde van appellanten heeft te kennen gegeven dat hij het niet eens is met de uitspraak van 22 december 2015, maar heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan de Raad in dit geval tot een ander oordeel zou moeten komen dan in die uitspraak.
4.7.
Uit wat in 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en kan in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de aanvraag om bijzondere bijstand is afgewezen en het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hierbij dient het dagelijks bestuur uit te gaan van de noodzakelijkheid van de in geding zijnde kosten van griffierecht. De Raad ziet af van toepassing van artikel 8:51a van de Awb (de bestuurlijke lus) in de verwachting dat, ook in het licht van het beperkte financiële belang, de nieuwe beslissing op bezwaar niet tot problemen zal leiden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat nu geen aanleiding, omdat nog niet vaststaat dat appellanten voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113,
tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het dagelijks bestuur te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om
bijzondere bijstand;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 30 juli 2014 in zoverre;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit
van 23 mei 2014, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) A. Stuut

HD