ECLI:NL:CRVB:2022:2144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 2902 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van hoger beroep wegens niet-betaling griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan over het verzet van appellanten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun hoger beroep. De Raad had eerder op 26 april 2022 het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de appellanten geen griffierecht hadden betaald. Appellanten hebben verzet aangetekend en voerden aan dat de wijze van beoordeling van hun inkomen voor de vrijstelling van het griffierecht niet correct was. Ze stelden dat de Raad ten onrechte uitging van hun gezamenlijke inkomen in plaats van hun individuele situatie. De Raad heeft de argumenten van appellanten overwogen, maar oordeelde dat zij niet aannemelijk hadden gemaakt dat het griffierecht hen wezenlijk belemmerde in hun recht op toegang tot de rechter. De Raad benadrukte dat de heffing van griffierecht in het algemeen de toegang tot de rechter niet ontnam, maar dat in specifieke gevallen vrijstelling kon worden verleend. Appellanten hadden echter niet binnen de gestelde termijn aangetoond dat zij het griffierecht niet konden betalen. De Raad verklaarde het verzet ongegrond en wees het verzoek om bijzondere bijstand af, met de opmerking dat appellanten zich hiervoor tot het dagelijks bestuur moesten wenden. De uitspraak werd gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van griffier L. van der Veldt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 oktober 2022
21/2902 PW, 21/2903 PW, 21/2904 PW, 21/2905 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzet als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2021, 21/123, 21/124, 21/473 en 21/637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft het hoger beroep van appellanten tegen de aangevallen uitspraak op 26 april 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat de Raad het hoger beroep niet inhoudelijk in behandeling kan nemen. De Raad heeft de beslissing genomen op grond van de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellanten zijn het niet eens met de niet-ontvankelijkverklaring en hebben verzet ingediend.
Het verzet is behandeld ter zitting van 25 augustus 2022. Appellanten zijn verschenen. Het dagelijks bestuur is niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

In de uitspraak van de Raad van 26 april 2022 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
In verzet hebben appellanten onder andere aangevoerd dat zij het niet eens zijn met de wijze waarop het inkomen wordt beoordeeld in verband met de berekening van vrijstelling van het griffierecht. Appellanten benadrukken dat de Raad bij de beoordeling van eerdere verzoeken om vrijstelling van het griffierecht geen correcte toepassing geeft aan zijn uitspraak van
13 februari 2015 [1] . De Raad gaat in het algemeen bij de beoordeling van verzoeken van appellanten om vrijstelling van het griffierecht, ten onrechte uit van het gezamenlijk inkomen van appellanten en niet van de individuele situatie. Zij verzoeken de Raad daarnaast aan het dagelijks bestuur te bevelen bijzondere bijstand te verlenen voor het betalen van griffierechten.
Vast staat dat appellanten ten tijde van het doen van de uitspraak van 26 april 2022 geen griffierecht hadden betaald.
De Raad heeft in eerdere uitspraken overwogen dat in het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Bij onvoldoende financiële draagkracht kan heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter echter belemmeren (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2015). Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang.
Appellanten betogen dat de hoogte van het griffierecht in hun geval de toegang tot de rechter belemmert en dat dit strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM. Dit betoog slaagt niet. Appellanten hebben niet binnen de gestelde termijn aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet tijdig kunnen voldoen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het geheven griffierecht appellanten wezenlijk hebben belemmerd in hun recht op toegang tot de rechter. Dat appellanten om hun moverende redenen hebben besloten geen beroep te doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. De argumenten van appellanten over de wijze van berekening van het griffierecht leiden niet tot een ander oordeel. Over die argumenten heeft de Raad zich al meerdere keren uitgesproken, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 oktober 2018 [2] . Daarbij heeft de Raad vastgehouden aan de lijn van 13 februari 2015. De Raad zien geen aanleiding om daar nu anders over te denken. Het verzoek in verzet om het dagelijks bestuur de opdracht te geven bijzondere bijstand te verlenen kan evenmin ergens toe leiden. Voor bijzondere bijstand moeten appellanten zich wenden tot het dagelijks bestuur.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten aan appellanten te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van L. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.
(getekend) J.C. Boeree
(getekend) L. van der Veldt

EBV