ECLI:NL:CRVB:2023:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
19/4141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de WIA-uitkering van betrokkene, die door het Uwv was vastgesteld op een loongerelateerde WGA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 februari 2023 uitspraak gedaan. De Raad heeft de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv van 31 augustus 2022 beoordeeld, waarin werd vastgesteld dat betrokkene met ingang van 10 april 2017 recht heeft op een WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering. De Raad concludeert dat er geen duurzame arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, ondanks de somatische en psychische klachten van betrokkene. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn met 21 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding wordt verdeeld tussen het Uwv en de Staat, waarbij de Staat € 1.142,86 en het Uwv € 857,14 moet betalen aan betrokkene. Daarnaast zijn de proceskosten voor het Uwv vastgesteld op € 4.751,25, en de proceskosten voor de Staat op € 209,25. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar verklaart het beroep van betrokkene tegen de beslissing van het Uwv ongegrond.

Uitspraak

19 4141 WIA, 22/3805 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2019, 17/6569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

De meervoudige kamer van de Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 maart 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:690, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 31 augustus 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij zijn verzekeringsgeneeskundige rapporten, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig rapport ingezonden.
Betrokkene heeft een zienswijze ingediend. Het Uwv heeft met inzending van een verzekeringsgeneeskundig rapport op de zienswijze gereageerd. Daarna heeft betrokkene desgevraagd nog een reactie ingezonden.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2.1.
Met de gewijzigde beslissing op bezwaar heeft het Uwv besloten dat betrokkene met ingang van 10 april 2017 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op volledige arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, niet duurzaam. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2022, met een aangepaste FML van 9 mei 2022. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 6 mei 2022 geconcludeerd, uitgaande van de aangepaste FML, dat voor betrokkene niet langer een voldoende aantal passende functies kan worden geselecteerd. Daarom bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op 10 april 2017 op arbeidskundige gronden 80 tot 100%.
2.2.
In een rapport van 12 mei 2022, aangevuld met het rapport van 18 augustus 2022, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of de beperkingen van betrokkene duurzaam zijn. In dat kader is overwogen dat bij betrokkene geen sprake is van progressieve of stabiele aandoeningen zonder behandelmogelijkheden. Betrokkene heeft somatische en psychische, niet stabiele aandoeningen met behandelmogelijkheden. Zij ervaart chronische verspreide pijnklachten gepaard gaande met vermoeidheidsklachten die door de revalidatiearts worden geduid als hypermobiliteit. Betrokkene heeft in 2016 een kortdurend revalidatietraject van drie maanden doorlopen. Voor de hypermobiliteit zijn meerdere specifieke behandelopties mogelijk ter verbetering van het dagelijks functioneren en verhoging van de belastbaarheid, zoals specialistische revalidatie bij Reade met fysiotherapie gericht op verbetering van houding en versterking van de algehele conditie, als ook een multidisciplinaire individuele training waaronder ergotherapie en psychosomatische therapie, ter verbetering van de coping en ter vergroting van het zelfvertrouwen. Ook voor de slaapproblematiek is een effectieve behandelmogelijkheid door een combinatie van cognitieve en gedragsmatige technieken en lichttherapie. Niet gebleken is dat betrokkene gebruik heeft gemaakt van deze behandelingen. Voorts is de dysthyme stoornis bij betrokkene niet adequaat behandeld mede omdat de verschillende genoemde therapieën en interventies niet zijn benut. Deze therapieën kunnen een reductie geven van de stemmingsproblematiek en met vergroten van het zelfvertrouwen en versterking van de stijl van coping. De genoemde behandelingen kunnen significant bijdragen aan het verbeteren van de belastbaarheid. De arbeidsbeperkingen ten aanzien van het intensief gebruik van de handen, de hand- en vingervaardigheid, het werken met toetsenbord, lopen en zitten tijdens het werk, kunnen afnemen. Door normalisatie van het slaap-waakritme kunnen de vermoeidheidsklachten positief beïnvloeden. Met verbetering van de fysieke conditie en vermindering van de vermoeidheidsklachten zal de noodzaak voor een urenbeperking verminderen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat betrokkene op en rond de datum in geding geen duurzame beperkingen heeft en meer dan een geringe kans op verbetering van haar functionele mogelijkheden.
3.1.
Betrokkene heeft in haar zienswijze van 25 juli 2022 en 30 november 2022 aangevoerd dat zij per 10 april 2017 in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering, omdat geen verbetering van haar functionele mogelijkheden is te verwachten. De verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van betrokkene zal verbeteren is speculatief en algemeen van aard en niet gebaseerd op de medische situatie van betrokkene toegespitste beoordeling op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft miskend dat de deskundige van oordeel is dat betrokkene al adequate behandelingen heeft gevolgd voor de hypermobiliteit. Voor de slaapproblematiek is betrokkene 1,5 jaar behandeld onder toezicht van een chronobioloog zonder resultaat. Ook voor de dysthyme stoornis heeft betrokkene diverse behandelingen, waaronder CTG, gevolgd bij de GGZ. Onder verwijzing naar het Protocol Dysthyme Stoornis, neemt de kans op verbetering af bij iemand die al twee jaar lang een dysthyme stoornis heeft. Onder verwijzing naar het rapport van de gezondheidsraad van 19 maart 2018 is CVS een ernstige en chronische ziekte zonder effectieve therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende concreet gemotiveerd over de behandelmogelijkheden en welke resultaten daarvan verwacht mogen worden. Betrokkene heeft verzocht om nadere advisering door de door de rechtbank benoemde deskundige drs. R.C.J. Zondervan over de behandelmogelijkheden en de kans op herstel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aangezien het Uwv, gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022, het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van Uwv tegen de aangevallen uitspraak niet. Nu de rechtbank het bestreden besluit al heeft vernietigd, zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
4.3.
Het Uwv is met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 niet geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene nu zij zich op het standpunt stelt dat zij met ingang van 10 april 2017 recht heeft op een IVA-uitkering omdat zij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.4.
Met de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 12 mei 2022 en 18 augustus 2022 heeft het Uwv overtuigend onderbouwd dat op 10 april 2017 bij betrokkene geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij de somatische en psychische stoornissen van betrokkene geen sprake is van een progressieve of stabiele aandoening zonder behandelmogelijkheden. In het rapport van 12 mei 2022 is uitgebreid uiteengezet dat voor elk van de aandoeningen waarvan bij betrokkene sprake is, nog nadere behandelingen dan wel therapieën mogelijk zijn die nog niet benut zijn. Ook is een combinatiebehandeling mogelijk vanwege de verschillende aandoeningen. Niet ontkend wordt dat betrokkene al (adequate) behandelingen heeft ondergaan. Daarop heeft ook deskundige Zondervan gewezen. De omstandigheid dat deze behandelingen niet of niet voldoende resultaat hebben opgeleverd, sluit niet uit dat de in de rapporten genoemde behandelingen dan wel therapieën nog tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht tot welke verbeteringen van de belastbaarheid de behandelingen kunnen leiden.
4.5.
Uit overweging 4.4 volgt dat voor betrokkene met ingang van 10 april 2017 geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan. Voor nadere advisering door de door de rechtbank benoemde deskundige zoals verzocht door betrokkene, wordt geen aanleiding gezien. Het Uwv heeft op goede gronden vastgesteld dat betrokkene met ingang van 10 april 2017 in aanmerking komt voor een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van een volledige, maar niet duurzame, arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Uit overwegingen 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 ongegrond zal worden verklaard.
5. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.1.
Over de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt in de eerste plaats gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Voorts wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, waarin in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hogerberoepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hogerberoepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
5.3.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 15 mei 2017 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en ruim negen maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De redelijke termijn is dus met 21 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
5.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 10 oktober 2017 tot de tussenuitspraak van de Raad van 30 maart 2022 heeft vier jaar en ruim zes maanden in beslag genomen. Dit betekent dat in deze fase de redelijke termijn in de rechterlijke fase van drie en een half jaar is overschreden met 12 maanden.
5.5.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, komt, indien niet binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak is gedaan, de periode nadien voor rekening van de Staat. De periode tussen de ontvangst op 27 mei 2022 van de mededeling van het Uwv van de wijze waarop het Uwv de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zou hebben hersteld en de datum van deze uitspraak heeft ruim negen maanden geduurd.
5.6.
Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.142,86 (12/21 deel van € 2.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 857,14 (9/21 deel van € 2.000,-).
5.7.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 418,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5), dus € 209,25 voor de Staat en € 209,25 voor het Uwv.
6. Verder bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten in hoger beroep. Gelet op wat tussen partijen ter zitting van 9 februari 2022 is afgesproken, worden de proceskosten begroot op € 3.348,-. De rechtbank heeft een proceskostenveroordeling uitgesproken waar betrokkene zich in kan vinden. Voorts komen, met inachtneming van het Bpb, de kosten van het bezwaar voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting). De waarde per punt bedraagt € 597,- en het gewicht van de zaak wordt als gemiddeld aangemerkt, dus factor 1. De totale proceskosten te betalen door het Uwv zijn dus € 4.751,25 (zijnde € 3.348,- + € 1.194,- + € 209,25).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 augustus 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 857,14;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.142,86;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal € 4.751,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 548,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.X.R. Yi