ECLI:NL:CRVB:2023:2485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
22/709 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bestuursrechter in geschil over verjaring van vorderingen van het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank de vordering van het Uwv op appellant heeft beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 december 2023 uitspraak gedaan. De zaak betreft een totaalbedrag aan vorderingen van het Uwv op appellant per 23 maart 2020, waarbij appellant aanvoert dat de oudste vordering uit 2014 verjaard is. De Raad oordeelt dat hij niet bevoegd is om te oordelen over de gestelde verjaring van de vordering van 22 januari 2014 van het Uwv. Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om hierover te oordelen. De Raad stelt dat appellant zich voor dit verzoek tot de burgerlijke rechter moet wenden. Daarnaast wordt opgemerkt dat bij de bestuursrechter geen beroep kan worden ingesteld tegen een dwangbevel, wat ook van belang is in deze zaak. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om over de verjaring te oordelen. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding in hoger beroep en ook het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/709 WIA
Datum uitspraak: 20 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2022, 20/5420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 23 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat het totaalbedrag dat appellant nog aan het Uwv moet betalen € 11.829,35 bedraagt en dat appellant op 23 maart 2020 geen aflossingscapaciteit heeft. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit 1) bij het vastgestelde totaalbedrag gebleven.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 8 september 2021 het Uwv in de gelegenheid gesteld gebreken in bestreden besluit 1 te herstellen. Het Uwv heeft in een gewijzigde beslissing op bezwaar van
4 oktober 2021 (bestreden besluit 2) de hoogte van de totale vordering nader vastgesteld op
€ 11.814,56. Appellant heeft gereageerd op bestreden besluit 2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de totale vordering per 23 maart 2020 vastgesteld op €11.463,86.
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over het totaal bedrag aan vorderingen van het Uwv op appellant per
23 maart 2020. Volgens appellant is de oudste vordering uit 2014 verjaard. Verder zijn bij de dwangbevelen ten onrechte buitengerechtelijke kosten in rekening gebracht. De Raad komt tot het oordeel dat hij niet bevoegd is om te oordelen over de gestelde verjaring van de vordering van 22 januari 2014 van het Uwv. Verder kan bij de bestuursrechter geen beroep worden ingesteld tegen een dwangbevel.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot 20 september 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.1.
Met een besluit van 22 januari 2014 heeft het Uwv een bedrag van € 5.956,32 bruto aan onverschuldigd betaalde WGA-uitkering over de periode 20 september 2013 tot 1 januari 2014 teruggevorderd.
1.2.2.
Met een besluit van 22 september 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 2.614,47 bruto aan over de periode 22 juli 2015 tot en met 31 augustus 2015 onverschuldigd betaalde voorschotten op een WIA uitkering teruggevorderd.
1.2.3.
Met een besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 513,62.
1.2.4.
Met een besluit van 23 november 2018 heeft het Uwv een bedrag van € 1.027,23 bruto aan over de periode 20 augustus 2018 tot en met 30 september 2018 onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW)-uitkering teruggevorderd.
1.2.5.
Met een besluit van 6 maart 2019 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 419,16.
1.2.6.
Met een besluit van 6 maart 2019 heeft het Uwv een bedrag van € 558,89 aan over de periode van 17 december 2018 tot en met 1 januari 2019 bruto onverschuldigde
ZW-uitkering teruggevorderd.
1.3.
Met een besluit van 23 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in totaal nog een bedrag van € 11.829,35 aan het Uwv moet betalen. In dit besluit heeft het Uwv naar aanleiding van een inkomens- en vermogensonderzoek tevens vastgesteld dat appellant dit bedrag voorlopig niet kan betalen.
1.4.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2020 bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij de tussenuitspraak van 8 september 2021 geoordeeld dat het Uwv bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het Uwv heeft niet inzichtelijk gemaakt ten gunste van welke vorderingen gedane betalingen en geïnde bedragen zijn gebracht. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen dit gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen en de onduidelijkheden in de berekening van de verschillende vorderingen op te helderen. Met betrekking tot de onder 1.2.1 genoemde vordering van 22 januari 2014 heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij een dwangbevel van het Uwv van 10 augustus 2015 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring van deze vordering is gestuit.
2.2.
Met een besluit van 4 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bedrag van de totale vordering per 23 maart 2020 nader vastgesteld op € 11.814,56.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van het vastgestelde bedrag aan schuld die appellant per
23 maart 2020 aan het Uwv heeft; het beroep, voor zover gericht tegen bestreden
besluit 2, gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van het vastgestelde bedrag aan schuld die appellant per 23 maart 2020 aan het Uwv heeft; het primaire besluit van 23 maart 2020 herroepen, voor zover het betrekking heeft op de hoogte van het vastgestelde bedrag aan schuld die appellant per 23 maart 2020 aan het Uwv heeft en bepaald dat appellant per 23 maart 2020 een openstaande schuld aan het Uwv heeft van € 11.463,86. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten en dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Tenslotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de vordering van 22 januari 2014 is verjaard. Hij heeft het dwangbevel van 10 augustus 2015, dat ziet op deze vordering, niet ontvangen. Hierdoor was de verjaring niet gestuit. In hoger beroep heeft appellant de hoogte van de buitengerechtelijke kosten in de door het Uwv gestuurde dwangbevelen betwist.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank onbevoegd was om als bestuursrechter te beslissen over de door appellant gestelde verjaring van de vordering van 22 januari 2014. De rechtbank heeft zich hierover in de aangevallen uitspraak ten onrechte uitgelaten. Met betrekking tot de gestelde verjaring en de in hoger beroep betwiste bedragen aan buitengerechtelijke kosten in dwangbevelen dient appellant zich tot de burgerlijke rechter te wenden. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Verjaring
4.3.
Het onder 1.2.1 genoemde besluit van 22 januari 2014 is in rechte onaantastbaar geworden. Hiermee staat de verplichting van appellant tot terugbetaling aan het Uwv van een bedrag van € 5.956,32 bruto aan onverschuldigd betaalde WGA-uitkering vast. Appellant betwist deze vordering als zodanig ook niet.
4.4.
Het beroep op verjaring ziet uitsluitend op de bevoegdheid van het Uwv het teruggevorderde bedrag van € 5.956,32 op 23 maart 2020 nog op appellant te verhalen.
De beoordeling van een beroep op verjaring van de bevoegdheid tot (het vorderen van) nakoming van een geldschuld behoort tot de bevoegdheid van de civiele rechter. Het bestuursprocesrecht voorziet er niet in om voor recht te verklaren dat het Uwv niet meer bevoegd is om nakoming van de verplichting tot betaling van appellant te verlangen, omdat de rechtsvordering daartoe zou zijn verjaard. De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht om hierover te oordelen. Appellant dient zich voor dit verzoek tot de burgerlijke rechter te wenden (vergelijk de uitspraken van de Raad van 20 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:985, en van 9 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2114).
Buitengerechtelijke kosten
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep de buitengerechtelijke kosten betwist die het Uwv in diverse uitgebrachte dwangbevelen aan hem in rekening heeft gebracht. De Raad volstaat met op te merken dat in de aangevallen uitspraak terecht daarover niets is beslist. Tegen de hoogte van buitengerechtelijke kosten in dwangbevelen kan immers uitsluitend bij de burgerlijke rechter een vordering worden ingesteld, omdat een dwangbevel op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb geen appellabel besluit is.

Conclusie en gevolgen

4.6.
De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om over de door appellant gestelde verjaring te oordelen.
5. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten in hoger beroep. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zich bevoegd heeft geacht om over de door appellant gestelde verjaring van de vordering van 22 januari 2014 te oordelen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) E.X.R. Yi

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:86
1. De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.
Artikel 4:114
Onder dwangbevel wordt verstaan: een schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 4:85 af te dwingen.
Artikel 8:4
1. Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
a.(…)
b. inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel,
(...)