ECLI:NL:CRVB:2023:2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
22/3204 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens ontbreken van gezagsverhouding tussen appellant en zijn moeder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WW-uitkering toe te kennen. Appellant had zorg verleend aan zijn moeder en ontving hiervoor een vergoeding uit het persoonsgebonden budget (pgb). Het Uwv weigerde de WW-uitkering met de stelling dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en zijn moeder, waardoor appellant niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een gezagsverhouding. Er ontbraken essentiële afspraken in de zorgovereenkomst, zoals over werktijden en ziekteverzuim. Bovendien was de feitelijke uitvoering van de zorg door appellant niet in overeenstemming met een gezagsverhouding, vooral gezien de dementie van zijn moeder. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef dit oordeel. Appellant's argumenten over discriminatie werden eveneens verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat zijn culturele achtergrond een rol speelde in de afwezigheid van schriftelijke afspraken.

De uitspraak bevestigt dat de weigering van de WW-uitkering terecht was, en dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

22/3204 WW
Datum uitspraak: 13 december 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 september 2022, 21/5183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 17 mei 2021 WW-uitkering toe te kennen, omdat hij geen werknemer was in de zin van WW en daarom niet verzekerd was voor deze wet. Appellant heeft zorg verleend aan zijn moeder. Hij heeft hiervoor een vergoeding ontvangen. Volgens het Uwv was geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn moeder. Daarom was volgens het Uwv geen sprake van een dienstbetrekking tussen appellant en zijn moeder en was appellant geen werknemer. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat wel sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn moeder. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 november 2023. Voor appellant is mr. Weldam verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft zorg verleend aan zijn moeder. Appellant en zijn moeder hadden daartoe een overeenkomst gesloten. Dit betrof een ingevuld standaarddocument van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) met als opschrift ‘Zorgovereenkomst met partner of familielid’. De moeder van appellant werd bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigd door appellant. In de zorgovereenkomst is afgesproken dat appellant met ingang van 1 januari 2020 voor onbepaalde tijd individuele begeleiding en persoonlijke zorg biedt aan zijn moeder voor 36 uur per week. Appellant ontving vanaf die datum van de Svb € 1.786,20 per maand en vanaf 1 januari 2021 € 1.819,59 per maand als vergoeding voor deze werkzaamheden. Dit bedrag was afkomstig uit het persoonsgebonden budget (pgb) dat op grond van de Wet langdurige zorg aan zijn moeder was toegekend.
1.2.
Na het overlijden van zijn moeder op 17 mei 2021 heeft appellant uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 12 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant per 17 mei 2021 een WW-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2021 ongegrond verklaard. Appellant heeft volgens het Uwv geen recht op een WW-uitkering, omdat hij geen werknemer was in de zin van de WW en daarom niet verzekerd was voor deze wet. Volgens het Uwv was namelijk geen sprake van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn moeder, zodat geen sprake was van een dienstbetrekking.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake moet zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de arbeid, een verplichting tot het betalen van loon en een gezagsverhouding. Bij de vraag of aan deze drie voorwaarden is voldaan, zijn alle omstandigheden van het geval (in onderling verband) van belang. Het gaat dus niet alleen om de rechten en verplichtingen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar ook de manier waarop zij uiteindelijk feitelijk uitvoering hebben gegeven aan die rechtsverhouding.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn moeder. Uit de zorgovereenkomst tussen appellant en zijn moeder blijkt onvoldoende van gezag, nu daarin essentiële afspraken ontbreken over werktijden, overuren, ziekteverzuim, het afdragen van premies, reiskosten en vakantiedagen. Ook de feitelijke uitvoering van de zorgtaken door appellant biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake was van gezag. Op de zitting is namelijk gebleken dat de moeder van appellant leed aan vergevorderde dementie en dat appellant gemachtigd was om haar (financiële) zaken waar te nemen. Alleen al om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn geweest van gezaghebbende controle door de moeder op de voortgang en resultaten van de zorgtaken van appellant. Verder verrichtte appellant zijn werkzaamheden niet op vaste tijden en werden de door hem gewerkte uren niet geregistreerd. De rechtbank is van oordeel dat de verhouding tussen appellant en zijn moeder wezenlijk anders was dan in de uitspraak van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:252, waarin wel een gezagsverhouding aanwezig werd geacht. De beroepsgrond van appellant over schending van het non-discriminatiebeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Appellant heeft zijn stelling dat essentiële afspraken in de zorgovereenkomst met zijn moeder ontbreken, omdat appellant en zijn moeder [X] zijn en het binnen de Romacultuur niet gebruikelijk is om alles vast te leggen, in het geheel niet onderbouwd. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12432 gaat volgens de rechtbank niet op. In die uitspraak ging het om de verenigbaarheid van artikel 6, eerste lid, onder c, van de WW met het non-discriminatiebeginsel, omdat uit diverse onderzoeken bleek dat deze bepaling meer vrouwen dan mannen raakte. Dat is bij appellant niet aan de orde.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft daartegen aangevoerd dat de rechtbank er wat betreft de schriftelijke invulling van de gezagsverhouding aan voorbij gaat dat appellant en zijn moeder [X] zijn. [X] kennen van oudsher geen schriftelijke traditie en geven leefregels van generatie op generatie mondeling door. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte geoordeeld dat het beroep op het non-discriminatiebeginsel niet slaagt. Alleen omdat appellant en zijn moeder de essentiële onderdelen van de arbeidsovereenkomst als gevolg van hun [X]-afkomst niet schriftelijk hebben uitgewerkt ontstaat een verschil in rechtspositie voor het recht op WW-uitkering tussen appellant en anderen. Dit onderscheid moet volgens appellant worden gezien als (indirecte) discriminatie. Appellant heeft er wat betreft de feitelijke invulling van de gezagsverhouding op gewezen dat zijn moeder vertelde welke werkzaamheden hij moest verrichten, wanneer en hoelang. Appellant ondersteunde zijn moeder onder meer bij haar dagelijkse bezigheden, bij het aan- en uitkleden, bij de toiletgang en bij het gebruik van de badkamer. Verder deed hij boodschappen voor haar, vervoerde hij haar naar afspraken in het ziekenhuis, de huisarts of andere dienstverleners, vergezelde hij haar bij het wandelen en moest hij thuis aanwezig zijn als zijn moeder thuis verzorging kreeg van de verpleegkundige. Volgens appellant moest hij er ook voor zorgen dat zijn moeder geen rare en/of onvoorspelbare dingen deed die tot gevaarlijke situaties konden leiden. Appellant is voor het verrichten van deze werkzaamheden ook door de Svb betaald uit het pgb van zijn moeder. Dat is volgens appellant een aanwijzing dat sprake was van een gezagsverhouding tussen hem en zijn moeder. De moeder van appellant gaf bovendien veel aanwijzingen en als zij niet tevreden was over de werkzaamheden van appellant, dan deelde zij dit aan appellant mede. Dat appellant haar zoon was stond hieraan niet in de weg. Dat de moeder van appellant leed aan vergevorderde dementie en dat appellant daarom gemachtigd was om (financiële) zaken van zijn moeder waar te nemen, betekent volgens appellant niet zonder meer dat door zijn moeder geen controle meer kon worden uitgeoefend op zorgtaken. In dit verband wijst appellant op zijn verklaring ter zitting bij de rechtbank, dat zijn moeder de ene keer scherp was en de andere keer niet.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv is het eens met de uitspraak van de rechtbank, met name met wat de rechtbank in de uitspraak zegt over het ontbreken van een gezagsverhouding en over het beroep van appellant op het non-discriminatiebeginsel.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de WW is een werknemer een natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant en zijn moeder in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot elkaar stonden.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd weerlegd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep niet nader heeft kunnen toelichten welke afspraken hij met zijn moeder heeft gemaakt over werktijden, overuren, ziekteverzuim, het afdragen van premies, reiskosten en vakantiedagen. Verder heeft hij wat betreft de feitelijke invulling op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt wanneer en hoeveel uren hij heeft gewerkt of hoe hij door zijn moeder ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop hij de werkzaamheden uitoefende. Uit het enkele feit dat de Svb appellant voor het verrichten van zijn werkzaamheden heeft betaald uit het pgb van zijn moeder, kan niet worden afgeleid dat daarom sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen appellant en zijn moeder. Evenmin is gebleken van schending van het non-discriminatiebeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WW-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor de proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.