4.4.Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De alimentatie werd ontvangen door haar vader. Appellante wist niet dat dit het geval was. Ook voert zij aan dat zij ervan uitging dat de gemeente Rotterdam de alimentatiebedragen zou doorgeven aan het college. De kasstortingen betreffen volgens appellante eerder opgenomen eigen geld. Het college heeft appellante er niet voor gewaarschuwd dat het problemen zou opleveren als zij eigen gelden zou opnemen en later weer zou terugstorten. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen andere gelden betreffen dan eigen geld van appellante. Appellante wist dan ook niet dat zij over de alimentatie en stortingen informatie moest doorgeven aan het college. Deze beroepsgronden slagen niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.Niet in geschil is dat appellante aanspraak had op kinderalimentatie en dat de vader die alimentatie overmaakte naar een bankrekening van de vader van appellante. De Raad begrijpt dat appellante stelt dat zij niet over de alimentatie kon beschikken omdat zij niet wist dat de alimentatie op de bankrekening van haar vader werd overgemaakt. Dat appellante hier geen weet van had, vindt de Raad niet aannemelijk. In Rotterdam werd haar uitkering al gekort in verband met de alimentatie die zij ontving en appellante heeft ook verklaard dat haar vader de alimentatie voor haar bewaarde. Ook valt de stelling dat zij er geen weet van had moeilijk te rijmen met het standpunt dat zij erop vertrouwde dat de gemeente Rotterdam de alimentatie zou doorgeven aan het college. Dat de alimentatie op de rekening van de vader van appellante werd overgemaakt betekent niet dat appellante daarover niet kon beschikken. Uit artikel 31, eerste lid, tweede zin, van de PW volgt dat middelen voor het levensonderhoud van een betrokkene, die door een derde worden ontvangen, tot de middelen van de betrokkene worden gerekend. Hieronder valt ook de situatie dat een derde – in dit geval de vader van appellante – de alimentatie ontvangt voor een kind dat in de gezinsbijstand is begrepen. Niet gebleken is dat appellante niet kon beschikken over de alimentatiebedragen. Zij had de alimentatiebedragen dan ook moeten melden. Zij is daar in het toekenningbesluit ook op gewezen. Appellante heeft dat niet gedaan en heeft daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.2.De Raad begrijpt verder dat appellante ook een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. In Rotterdam werd de alimentatie maandelijks ingehouden op de bijstand. Zij ging ervan uit dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de alimentatiebedragen zou doorgeven aan het college. Deze grond slaagt al niet omdat niet is gebleken van enige toezegging of gedraging waarop appellante dit vertrouwen baseerde.
4.4.3.Wat de kasstortingen betreft is niet in geschil dat appellante op 3 december 2018, 4 januari 2019 en 1 februari 2019 respectievelijk bedragen van € 620,-, € 750,- en € 760,- op haar bankrekening heeft gestort. Vaste rechtspraak is dat indien de herkomst van kasstortingen onbekend of onduidelijk is, als uitgangspunt geldt dat deze stortingen als inkomen in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand.Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Indien betrokkene betoogt dat sprake is van het terugstorten van eerder contant opgenomen bedragen, moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een rechtstreeks verband zowel in tijd als in omvang tussen de opnames van en de stortingen op de bankrekening.
4.4.4.De gronden die betrekking hebben op de kasstortingen houden alle verband met de stelling van appellante dat sprake is van eigen geld dat werd teruggestort op de rekening. De vraag die dus eerst moet worden beantwoord is of dat aannemelijk is geworden.
4.4.5.De Raad komt tot het oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen afkomstig zijn van eerder opgenomen eigen gelden. Appellante stelt dat de stortingen op 3 december 2018 en 4 januari 2019 van respectievelijk € 620,- en € 750,- afkomstig zijn van gelden die zij van de bewindvoerder heeft ontvangen. Niet in geschil is dat de bewindvoerder op 2 oktober 2018 een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt van de beheerrekening naar de betaalrekening van appellante in verband met de afronding van haar bewind. Uit het transactieoverzicht, overgelegd op 18 december 2019, blijkt dat appellante op 3 oktober 2018 € 500,- heeft opgenomen en op 6 oktober 2018 nog eens € 500,- heeft opgenomen. De eerste storting vindt vervolgens ruim twee maanden later plaats, op 3 december 2018. De tweede storting vindt ruim drie maanden later plaats, op 4 januari 2019. Deze periode is te lang om te kunnen spreken van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de stortingen. Ook strookt het totaalbedrag van de twee stortingen, € 1.370,-, niet met het genoemde bedrag van € 1.000,-. Wat betreft de storting op 1 februari 2019 van € 760.- stelt appellante dat deze afkomstig is van het bedrag van € 800,- dat zij op 16 januari 2019 van de gemeente bijgeschreven heeft gekregen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellante op 16 januari 2019 € 100,- heeft opgenomen en op 22 januari 2019 € 200,-. Daarna heeft er tot en met 1 februari 2019 geen geldopname plaatsgevonden. Appellante heeft na de bijschrijving van de gemeente dus veel minder geld opgenomen dan zij op 1 februari 2019 heeft gestort. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de storting op 1 februari 2019.
4.4.6.Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet wist dat zij de stortingen moest doorgeven aan het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 17 van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dat betekent dat voor de vaststelling dat de inlichtingenverplichting is geschonden niet relevant is of appellante bewust informatie voor het college heeft achterhouden. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten.Dit is hier het geval. Appellante heeft dus haar inlichtingenverplichting ook geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien?