ECLI:NL:CRVB:2023:2277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/872 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van alimentatiebetalingen van haar ex-partner en van bedragen die zij op haar bankrekening had gestort. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De zaak begon met besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, die de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd hadden. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen ongegrond. In hoger beroep stelde appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet aannemelijk had gemaakt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering en de opgelegde boete van € 645,24 terecht waren. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/872 PW, 22/873 PW, 22/874 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2022, 21/5260, 21/5261 en 21/5262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
Datum uitspraak: 28 november 2023
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 28 januari 2020 en 19 mei 2020 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 30 november 2018 tot en met 31 december 2019.
Met een besluit van 16 april 2021 heeft het college de over de periode van 30 november 2018 tot en met 31 december 2019 aan appellante verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 6.152,95 bruto.
Met een besluit van 21 mei 2021 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 645,24.
Appellante heeft tegen deze vier besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met afzonderlijke besluiten van 13 september 2021 (bestreden besluit 1) en van 14 september 2021 (bestreden besluit 2) bij de herziening, de bruto terugvordering en de boete gebleven.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante in een brief van 22 juni 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en heeft daarbij verzocht om toestemming om de zaak zonder zitting af te doen. De Raad heeft appellante daarbij gewezen op haar recht om ter zitting te worden gehoord. Omdat appellante heeft gevraagd om een zitting, heeft de Raad de zaak behandeld op een zitting van 17 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van alimentatiebetalingen die zij heeft ontvangen van haar ex-partner en ook niet van bedragen die zij op haar bankrekening heeft gestort. Appellante voert aan dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij krijgt daarin geen gelijk.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 november 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder van het college. Daarvoor ontving zij bijstand van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
1.2.
Na een melding dat appellante vermoedelijk kinderalimentatie ontvangt van de vader van haar kind, is het college een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellante. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2020 en hebben geleid tot de onder het procesverloop genoemde besluiten. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van alimentatiebetalingen die zij heeft ontvangen van haar ex-partner en ook niet van de kasstortingen op haar bankrekening. Het college heeft de bedragen als inkomen in aanmerking genomen. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellante te veel bijstand ontvangen. Omdat de terugvordering buiten toedoen van het college is ontstaan, heeft het college de terugvordering gebruteerd. Omdat appellante geen omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid, is het college bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het college is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een boete.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht herziening van de bijstand, de bruto terugvordering en de boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Herziening en terugvordering
4.3.
Herziening en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het college moet dus aannemelijk maken dat appellante in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door ontvangen inkomsten niet bij het college te melden.
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De alimentatie werd ontvangen door haar vader. Appellante wist niet dat dit het geval was. Ook voert zij aan dat zij ervan uitging dat de gemeente Rotterdam de alimentatiebedragen zou doorgeven aan het college. De kasstortingen betreffen volgens appellante eerder opgenomen eigen geld. Het college heeft appellante er niet voor gewaarschuwd dat het problemen zou opleveren als zij eigen gelden zou opnemen en later weer zou terugstorten. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen andere gelden betreffen dan eigen geld van appellante. Appellante wist dan ook niet dat zij over de alimentatie en stortingen informatie moest doorgeven aan het college. Deze beroepsgronden slagen niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Niet in geschil is dat appellante aanspraak had op kinderalimentatie en dat de vader die alimentatie overmaakte naar een bankrekening van de vader van appellante. De Raad begrijpt dat appellante stelt dat zij niet over de alimentatie kon beschikken omdat zij niet wist dat de alimentatie op de bankrekening van haar vader werd overgemaakt. Dat appellante hier geen weet van had, vindt de Raad niet aannemelijk. In Rotterdam werd haar uitkering al gekort in verband met de alimentatie die zij ontving en appellante heeft ook verklaard dat haar vader de alimentatie voor haar bewaarde. Ook valt de stelling dat zij er geen weet van had moeilijk te rijmen met het standpunt dat zij erop vertrouwde dat de gemeente Rotterdam de alimentatie zou doorgeven aan het college. Dat de alimentatie op de rekening van de vader van appellante werd overgemaakt betekent niet dat appellante daarover niet kon beschikken. Uit artikel 31, eerste lid, tweede zin, van de PW volgt dat middelen voor het levensonderhoud van een betrokkene, die door een derde worden ontvangen, tot de middelen van de betrokkene worden gerekend. Hieronder valt ook de situatie dat een derde – in dit geval de vader van appellante – de alimentatie ontvangt voor een kind dat in de gezinsbijstand is begrepen. Niet gebleken is dat appellante niet kon beschikken over de alimentatiebedragen. Zij had de alimentatiebedragen dan ook moeten melden. Zij is daar in het toekenningbesluit ook op gewezen. Appellante heeft dat niet gedaan en heeft daarmee haar inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.2.
De Raad begrijpt verder dat appellante ook een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. In Rotterdam werd de alimentatie maandelijks ingehouden op de bijstand. Zij ging ervan uit dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de alimentatiebedragen zou doorgeven aan het college. Deze grond slaagt al niet omdat niet is gebleken van enige toezegging of gedraging waarop appellante dit vertrouwen baseerde.
4.4.3.
Wat de kasstortingen betreft is niet in geschil dat appellante op 3 december 2018, 4 januari 2019 en 1 februari 2019 respectievelijk bedragen van € 620,-, € 750,- en € 760,- op haar bankrekening heeft gestort. Vaste rechtspraak is dat indien de herkomst van kasstortingen onbekend of onduidelijk is, als uitgangspunt geldt dat deze stortingen als inkomen in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. [1] Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Indien betrokkene betoogt dat sprake is van het terugstorten van eerder contant opgenomen bedragen, moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een rechtstreeks verband zowel in tijd als in omvang tussen de opnames van en de stortingen op de bankrekening.
4.4.4.
De gronden die betrekking hebben op de kasstortingen houden alle verband met de stelling van appellante dat sprake is van eigen geld dat werd teruggestort op de rekening. De vraag die dus eerst moet worden beantwoord is of dat aannemelijk is geworden.
4.4.5.
De Raad komt tot het oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen afkomstig zijn van eerder opgenomen eigen gelden. Appellante stelt dat de stortingen op 3 december 2018 en 4 januari 2019 van respectievelijk € 620,- en € 750,- afkomstig zijn van gelden die zij van de bewindvoerder heeft ontvangen. Niet in geschil is dat de bewindvoerder op 2 oktober 2018 een bedrag van € 1.000,- heeft overgemaakt van de beheerrekening naar de betaalrekening van appellante in verband met de afronding van haar bewind. Uit het transactieoverzicht, overgelegd op 18 december 2019, blijkt dat appellante op 3 oktober 2018 € 500,- heeft opgenomen en op 6 oktober 2018 nog eens € 500,- heeft opgenomen. De eerste storting vindt vervolgens ruim twee maanden later plaats, op 3 december 2018. De tweede storting vindt ruim drie maanden later plaats, op 4 januari 2019. Deze periode is te lang om te kunnen spreken van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de stortingen. Ook strookt het totaalbedrag van de twee stortingen, € 1.370,-, niet met het genoemde bedrag van € 1.000,-. Wat betreft de storting op 1 februari 2019 van € 760.- stelt appellante dat deze afkomstig is van het bedrag van € 800,- dat zij op 16 januari 2019 van de gemeente bijgeschreven heeft gekregen. Uit de bankafschriften blijkt dat appellante op 16 januari 2019 € 100,- heeft opgenomen en op 22 januari 2019 € 200,-. Daarna heeft er tot en met 1 februari 2019 geen geldopname plaatsgevonden. Appellante heeft na de bijschrijving van de gemeente dus veel minder geld opgenomen dan zij op 1 februari 2019 heeft gestort. Gelet hierop kan niet worden gesproken van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de storting op 1 februari 2019.
4.4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet wist dat zij de stortingen moest doorgeven aan het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 17 van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Dat betekent dat voor de vaststelling dat de inlichtingenverplichting is geschonden niet relevant is of appellante bewust informatie voor het college heeft achterhouden. Beoordeeld moet worden of appellante de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. [2] Dit is hier het geval. Appellante heeft dus haar inlichtingenverplichting ook geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien?
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De bijstand is geen vetpot en appellante moet met minder rondkomen terwijl de maandelijkse lasten hetzelfde blijven.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. [3] Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
4.5.2.
In de omstandigheden die appellante naar voren heeft gebracht zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. De omstandigheden dat de bijstand geen vetpot is en dat appellante met minder moet rondkomen terwijl de maandelijkse lasten hetzelfde blijven zijn niet te beschouwen als iets bijzonders en uitzonderlijks. Bovendien heeft een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Brutering
4.6.
Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de Belastingdienst kan verrekenen.
4.6.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan.
4.6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in haar geval geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de netto vordering te verhogen met afgedragen loonbelasting en premies omdat zij niet wist dat het problemen zou opleveren wanneer zij eigen gelden zou opnemen en deze later weer zou terugstorten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4.5 volgt immers dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen afkomstig zijn van eerder opgenomen eigen geld.
Boete
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de boete niet kan worden opgelegd omdat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Daarnaast heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.7.1.
Uit 4.4.1, 4.4.5 en 4.4.6 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Zoals volgt uit 4.4.1, 4.4.5 en 4.4.6 had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de alimentatiebedragen en stortingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en zij deze bedragen daarom had moeten melden.
4.7.2.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De stelling van appellante dat de schending van de inlichtingenverplichting haar verminderd kan worden verweten omdat zij zich er niet van bewust was dat de alimentatiebedragen en de stortingen gemeld moesten worden wordt gelet op 4.4.1, 4.4.5 en 4.4.6 niet gevolgd. De mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 645,24,- vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.
Conclusie en gevolgen
4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, de bruto terugvordering en de boete in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet
Het college legt een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, tweede lid of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…)
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet
Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Uitspraken van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:597 en van 11 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:280.
2.Uitspraak van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422.
3.Uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.