In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 september 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een heronderzoek bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er in bepaalde perioden stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten om het recht op bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 626,72 aan te veel ontvangen bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze bedragen afkomstig zijn van eerdere opnames. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat kasstortingen in beginsel als inkomen moeten worden aangemerkt, tenzij de betrokkene kan aantonen dat dit niet het geval is.
De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van het college om de stortingen en bijschrijvingen in mindering te brengen op de bijstand onderschreven. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.