ECLI:NL:CRVB:2020:280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
17/7069 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die sinds 1 september 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een heronderzoek bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat er in bepaalde perioden stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten om het recht op bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 626,72 aan te veel ontvangen bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze bedragen afkomstig zijn van eerdere opnames. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat kasstortingen in beginsel als inkomen moeten worden aangemerkt, tenzij de betrokkene kan aantonen dat dit niet het geval is.

De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van het college om de stortingen en bijschrijvingen in mindering te brengen op de bijstand onderschreven. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7069 PW

Datum uitspraak: 11 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 september 2017, 17/1887 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het college is in de gelegenheid gesteld alsnog een schriftelijke reactie te geven op het aanvullend beroepschrift van 10 juli 2019, met name op het daarin gestelde over het gewijzigd inzicht van het college, en een toelichting te geven op het als inkomsten in aanmerking nemen van relatief geringe bedragen. Bij brief van
28 augustus 2019 heeft het college van die gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van
25 september 2019 heeft appellant het hoger beroep nog aangevuld.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 september 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). In het kader van een heronderzoek in oktober 2016 heeft appellant afschriften overgelegd van zijn bankrekening bij ABN/AMRO. Uit die bankafschriften is gebleken dat er in de perioden van september 2015 tot en met november 2015 en van maart 2016 tot en met mei 2016 stortingen en bijschrijvingen op die bankrekening hebben plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 29 december 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 17 februari 2017, heeft het college het recht op bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016 herzien en een bedrag van € 626,72 aan te veel ontvangen bijstand teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 29 december 2016 en van 17 februari 2017 gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2015 tot en met 31 mei 2016.
4.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode diverse bijschrijvingen en kasstortingen hebben plaatsgevonden, variërend van € 5,- tot € 150,-. Niet in geschil is dat appellant van deze bijschrijvingen en kasstortingen geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts hoeft aan te vullen, en dat ook eenmalig ontvangen inkomsten die naar hun aard daarmee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen.
4.4.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts gelet ook op 4.3 sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij contant geld opneemt en vervolgens zelf deze bedragen terugstort op de momenten dat hij betalingen moet verrichten dan wel direct voor of direct na de momenten waarop een automatische incasso plaatsvindt. De stortingen zijn volgens appellant dan ook op controleerbare en verifieerbare wijze terug te voeren op eerdere geldopnames. Deze bedragen zijn dus ten onrechte als inkomen in mindering gebracht op zijn bijstand.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de bron in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn bankrekening afkomstig zijn van eerder van die rekening opgenomen bedragen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat de stortingen wel degelijk zijn terug te voeren op eerdere geldopnames in hoger beroep een aantal voorbeelden genoemd waaruit moet blijken dat er zowel in tijd als in omvang van de bedragen rechtstreeks verband bestaat tussen de opnames van en de stortingen op de bankrekening. Door middel van die voorbeelden heeft appellant dat verband echter niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft in het verweerschrift in hoger beroep per afzonderlijke transactie toegelicht dat en waarom bij de in hoger beroep genoemde voorbeelden geen sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de daarop gevolgde kasstortingen. Dit standpunt van het college wordt onderschreven. Het betreft immers veelal een optelsom van geldtransacties die meestal over meerdere dagen zijn verspreid. Als gevolg daarvan komen de opgenomen en de gestorte bedragen niet één op één met elkaar overeen, waardoor ook geen duidelijk verband is te leggen tussen de opnames en de stortingen. Voor wat betreft de opname op 7 oktober 2015 van een bedrag van € 10,- voegt de Raad daaraan nog toe dat voor het terugstorten daarvan tweemaal een verschillende verklaring is gegeven.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college nu een andere benaderingswijze hanteert dan ten tijde van het besluit van 29 december 2016, in die zin dat het college, zoals zou blijken uit een deel van een rapportage in een andere zaak waar sprake was van stortingen, nu sneller bereid is om stortingen buiten beschouwing te laten als een eerdere opname binnen een redelijke termijn is teruggestort. Op 25 september 2019 heeft appellant zijn standpunt nog nader onderbouwd door wederom te verwijzen naar een deel van een rapportage in een andere zaak en met name naar de daarin opgenomen passage over het beleid. De huidige benadering van het college is volgens appellant zorgvuldiger en redelijker en had ten tijde van het bestreden besluit ook de norm moeten zijn. Appellant heeft daarbij ook naar voren gebracht dat er rekening mee moet worden gehouden dat het in zijn geval veelal gaat om stortingen van relatief geringe bedragen, namelijk van € 5,- en € 10,-.
4.8.
In reactie hierop heeft het college het volgende meegedeeld. Van een gewijzigd inzicht in de beoordeling van kasopnamen en contante stortingen is geen sprake. Bij een contante storting is het door de aard van het ontvangen bedrag niet objectief verifieerbaar wat de herkomst van het geld is. Ook relatief kleine stortingen worden als middel in aanmerking genomen, als stortingen in de onderzoeksperiode vaker voorkomen en de betrokkene daarvoor geen aannemelijke verklaring geeft of die verklaring niet met bewijs kan worden onderbouwd. In het geval van appellant is daarnaast in de onderzoeksperiode sprake van meerdere stortingen die niet kunnen worden gezien als relatief geringe bedragen. Het college heeft per afzonderlijke transactie bezien of er sprake was van een voldoende rechtstreeks verband tussen de geldopnames en de daarop gevolgde (kas)stortingen.
4.9.
Zoals blijkt uit 4.8 is bij het college geen sprake van een andere benaderingswijze. Dit volgt ook niet direct uit de door appellant overgelegde stukken. De onder 4.7 bedoelde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.10.
De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het college onderschreven dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW in aanmerking moeten worden genomen en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2020.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen.