ECLI:NL:CRVB:2017:597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
16/3763 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen met onbekende herkomst

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 16 oktober 2008 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellant gedurende de periode van augustus 2013 tot en met augustus 2014 regelmatig contante stortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, zonder deze te melden. Deze stortingen zijn door het college als inkomsten aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 6.629,45. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat het college € 5,- teveel had teruggevorderd. De rechtbank heeft bepaald dat appellant € 6.624,45 moet terugbetalen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep zich gebogen over de vraag of het college terecht de contante stortingen in mindering heeft gebracht op de bijstand. Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen afkomstig zijn van zijn medebewoner en dat hij deze stortingen niet als extra inkomsten beschouwde. De Raad heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende rechtstreeks verband is tussen de opnames en stortingen op de rekening van appellant. De Raad heeft de conclusie van het college onderschreven dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat de herkomst onbekend is. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

16/3763 PW
Datum uitspraak: 21 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 april 2016, 15/5301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellant is
mr. J. Nieuwstraten, advocaat en kantoorgenoot van mr. Aynan, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 oktober 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Appellant heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd over de periode van augustus 2013 tot en met augustus 2014. Op de bankafschriften was te zien dat op de rekening van appellant regelmatig contante stortingen zijn gedaan en dat bijschrijvingen van familie en/of kennissen en van kleine winsten uit loterijen hebben plaatsgevonden. Appellant heeft van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding gemaakt aan het college. Het college heeft deze stortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten.
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met terugwerkende kracht herzien over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 augustus 2014 en de teveel betaalde bijstand van € 6.629,45 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn rekening, die als inkomsten op de aan hem toegekende bijstand in mindering moeten worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van het terugvorderingsbedrag. Gebleken was dat het college € 5,- teveel heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, hetgeen inhoudt dat appellant aan het college een bedrag van € 6.624,45 dient terug te betalen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het college terecht de bedragen van de contante stortingen in mindering heeft gebracht op de bijstand.
4.2.
Indien de herkomst van contante stortingen onbekend of onduidelijk is, geldt als uitgangspunt dat deze stortingen als inkomen in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand.
4.3.
Ter verklaring van de herkomst van de stortingen heeft appellant aangevoerd dat hij geld opneemt van zijn rekening om dit te reserveren voor het betalen van de huur en de energierekening van Eneco. Op een later tijdstip stort hij het opgenomen geld weer terug om daarna meteen de huur en de kosten van Eneco over te maken. De huur bedraagt € 560,- en de kosten van Eneco € 117,- per maand. Appellant doet dit op die manier omdat hij meerdere schulden heeft en bang is dat, als hij het geld op zijn rekening laat staan, dit geïncasseerd wordt door andere schuldeisers. Daarnaast betaalt zijn medebewoner ook mee aan de huur en de kosten van Eneco. Hij betaalt daarvoor aan appellant € 250,- contant per maand. Appellant maakt het volledige huurbedrag over naar de verhuurder en het volledige bedrag voor de energie aan Eneco. Volgens appellant heeft hij hiermee een aannemelijke verklaring gegeven voor het betalingsverkeer op zijn rekening. Omdat het niet om extra inkomsten gaat, meent appellant dat hij daarvan geen melding hoefde te maken.
4.4.
Het college heeft om het verhaal van appellant te verifiëren de door appellant in bezwaar ingeleverde bankafschriften over de periode van 1 augustus 2013 tot 31 augustus 2014 geanalyseerd om te bezien of er een relatie is tussen de opnames en de stortingen. Het college is daarbij tot de conclusie gekomen dat de opnames en stortingen niet met elkaar overeenkomen. De rechtbank heeft die conclusie van het college onderschreven.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende rechtstreeks verband te zien is tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat op de rekening van appellant geen andere bedragen zijn gestort dan de bedragen die hij eerder had opgenomen, dan wel had gekregen van zijn medebewoner als bijdrage in de kosten van de huur en energie. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 5 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1270, gaat niet op, omdat zich daar een andere situatie voordeed. Zo bestond daar, in tijd en in omvang van de bedragen, wel een duidelijk verband tussen de opnames en de stortingen. Bovendien was sprake van een medische onderbouwing voor het verband tussen de psychische klachten van de betrokkene en de manier waarop hij met geld omging. Het college heeft daarom de stortingen terecht als inkomen in mindering gebracht op de bijstand.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2017.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD