ECLI:NL:CRVB:2023:2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
22/1610 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens onvoldoende gewerkte weken in referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WW-uitkering door het Uwv. Appellante had een uitkering aangevraagd per 11 juli 2019, maar het Uwv weigerde deze omdat zij in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan deze datum niet in ten minste 26 weken had gewerkt. Appellante was sinds 2010 werkzaam als schoonmaakster, maar was in 2018 wegens ziekte uitgevallen. Het Uwv concludeerde dat de aangeboden arbeid door haar werkgever passend was, maar appellante weigerde deze werkzaamheden uit te voeren. Na een deskundigenoordeel van het Uwv, dat de aangeboden arbeid als passend beoordeelde, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat appellante niet voldeed aan de referte-eis.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden en voerde aan dat de referteperiode verlengd moest worden vanwege haar ziekte. De Raad overwoog dat het aan appellante was om aan te tonen dat zij recht had op de uitkering en dat zij hierin niet was geslaagd. De Raad bevestigde dat de referteperiode van 5 november 2018 tot 11 juli 2019 liep en dat appellante in deze periode niet aan de vereisten voldeed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1610 WW
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2022, 20/7646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 17 juli 2019 heeft het Uwv appellante per 11 juli 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd, omdat zij in de referteperiode van
36 kalenderweken voorafgaand aan 11 juli 2019 niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) gebleven bij de weigering om appellante per 11 juli 2019 een WW-uitkering toe te kennen.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante is
mr. Bal verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was vanaf 16 augustus 2010 werkzaam als schoonmaakster in dienst van
CSU Personeel B.V. (werkgeefster) voor gemiddeld 12,5 uur per week. In 2018 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Omdat appellante de aangeboden
re-integratiewerkzaamheden weigerde uit te voeren, heeft werkgeefster vanaf februari 2019 een loonstop opgelegd. Appellante heeft op 8 maart 2019 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv. Bij het deskundigenoordeel van 29 maart 2019 (deskundigenoordeel) heeft het Uwv geconcludeerd dat de door werkgeefster aangeboden arbeid passend is. Aan het deskundigenoordeel ligt een rapport van 27 maart 2019 van een verzekeringsarts ten grondslag. De arbeidsovereenkomst van appellante is per 11 juli 2019 beëindigd middels een vaststellingsovereenkomst.
1.2.
Op 5 juli 2019 heeft appellante met ingang van 11 juli 2019 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat zij niet voldoet aan de zogenoemde referte-eis omdat zij in de referteperiode van 36 kalenderweken voorafgaand aan 11 juli 2019 niet in ten minste
26 kalenderweken heeft gewerkt. Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens
niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Op 14 februari 2020 heeft appellante opnieuw een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv deze herhaalde aanvraag afgewezen en beslist dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 17 juli 2019.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 februari 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft een volledige inhoudelijke heroverweging gemaakt. Het Uwv blijft bij zijn standpunt dat appellante per 11 juli 2019 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet aan de referte-eis voldoet. Volgens het Uwv heeft appellante in de periode van 5 november 2018 tot 11 juli 2019 in 24 kalenderwerken gewerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak [1] artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. Aan het deskundigenoordeel ligt een rapport van 27 maart 2019 van een verzekeringsarts ten grondslag. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de door werkgeefster aangeboden werkzaamheden, te weten afstoffen met een plumeau met rustpauzes wanneer appellante dit nodig acht, passend zijn. Appellante heeft aangevoerd dat de door werkgeefster feitelijk aangeboden werkzaamheden zwaarder waren dan de passend geachte werkzaamheden. Volgens appellante was zij niet geschikt voor de feitelijk aangeboden werkzaamheden. Appellante heeft dit standpunt niet onderbouwd. Het Uwv is uitgegaan van het deskundigenoordeel. Het Uwv beschikt niet over meer informatie over de re-integratie van appellante omdat zij de loonstop niet in rechte heeft aangevochten. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat een geschil over een eventuele discrepantie tussen de feitelijk aangeboden werkzaamheden en de passend geachte werkzaamheden een juridisch geschil betreft tussen appellante en werkgeefster. Het Uwv hoeft hier geen nader onderzoek naar te doen. Het Uwv is uitgegaan van wat werkgeefster in het kader van het deskundigenoordeel heeft gecommuniceerd over de aangeboden werkzaamheden. Deze werkzaamheden zijn passend geacht. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het Uwv terecht de maanden februari en maart 2019 heeft meegenomen bij de bepaling van de referteperiode. Het Uwv heeft terecht geweigerd appellante een WW-uitkering toe te kennen per 11 juli 2019.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante heeft in hoger beroep in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald.
Volgens appellante dient de referteperiode te worden (voor)verlengd met de duur van de loonstop omdat zij in deze periode ziek was. Dat werkgeefster appellante geen loon heeft betaald wegens een opgelegde loonstop, betekent niet dat appellante in de betreffende periode niet ziek was. De door werkgeefster feitelijk aangeboden arbeid was niet geschikt voor appellante.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief worden uitgelegd, omdat in geval van een zogenoemde voorverlenging op basis van artikel 17a, eerste lid, van de WW een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel. Volgens vaste rechtspraak vindt voorverlenging van de referteperiode alleen plaats als het niet werken uitsluitend het gevolg is van ziekte of arbeidsongeschiktheid. [2] 4.3. Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW en zich daarbij beroept op een uitzondering op de hoofdregel, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. [3] Dit betekent dat het aan appellante is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.4.
Appellante is daarin niet geslaagd. Op basis van het deskundigenoordeel is de door werkgeefster aangeboden arbeid passend te achten. Dit betekent dat geen sprake is van de situatie dat appellante wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid in het geheel niet in staat was om voor werkgeefster te werken. Het ligt op de weg van appellante om haar standpunt te onderbouwen dat de feitelijk door werkgeefster aangeboden arbeid niet overeenkomt met de door het Uwv als passend beoordeelde arbeid. Appellante heeft dit niet gedaan. Uitgaande van de juistheid van het deskundigenoordeel, is voor de maanden februari en maart 2019 geen sprake van de situatie dat appellante uitsluitend wegens ziekte geen arbeid kon verrichten. Dit betekent dat artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet van toepassing is. Op grond van artikel 17 van de WW loopt de referteperiode in dit geval daarom van 5 november 2018 tot 11 juli 2019. Niet in geschil is dat appellante in deze periode niet in tenminste
26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv appellante terecht per 11 juli 2019 een WW-uitkering heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit, waarbij de weigering om appellante per 11 juli 2019 een
WW-uitkering toe te kennen is gehandhaafd, in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:417.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3579.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1208.