ECLI:NL:CRVB:2019:3579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
18/2568 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan referte-eis

Op 13 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2018. Appellante had op 22 december 2016 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van het argument dat zij niet voldeed aan de referte-eis zoals vastgelegd in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante in de referteperiode van 4 april 2016 tot en met 11 december 2016 niet aan de vereisten voldeed, omdat zij in de periode vanaf 1 september 2016 geen arbeid had verricht en geen loon had ontvangen. Appellante had aangevoerd dat haar werkgeefster onzorgvuldig had gehandeld en dat zij recht had op een WW-uitkering op basis van het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor deze claims. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de referte-eis en dat het Uwv de WW-uitkering terecht had geweigerd.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de referte-eisen voor het verkrijgen van een WW-uitkering en de strikte uitleg van de uitzonderingssituaties zoals vermeld in de wet. De Centrale Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2568 WW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2018, 17/3943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Namens appellante is verschenen [naam echtgenoot appellante], haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij vonnis van 28 november 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, voor zover hier van belang, de loonvordering van appellante jegens haar werkgeefster [naam B.V.] ([naam B.V.]) afgewezen. Op 16 december 2016 hebben appellante en [naam B.V.] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is vastgelegd dat het dienstverband met ingang van 16 december 2016 wordt beëindigd en dat appellante over de periode van 1 september 2016 tot het einde van het dienstverband, zijnde 16 december 2016, geen loon en vakantiegeld zal ontvangen. Partijen hebben elkaar over en weer finale kwijting verleend.
1.2.
Appellante heeft op 22 december 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 1 maart 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar daarbij beslist dat deze uitkering niet wordt uitbetaald omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de motivering gewijzigd, in die zin dat appellante per 1 maart 2017 geen recht heeft op een
WW-uitkering omdat zij niet heeft voldaan aan de referte-eis als bedoeld in artikel 17 van de WW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vast rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:417) vooropgesteld dat artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan sprake kan zijn van voorverlenging van de referteperiode, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat in dit geval de periode van 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag de periode van 4 april 2016 tot en met 11 december 2016 (de referteperiode) betreft. Vaststaat volgens de rechtbank dat appellante in de periode vanaf 1 september 2016 niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen en daar ook geen recht op had. Ook staat vast dat appellante in de periode van 4 april 2016 tot en met 31 augustus 2016 in 22 weken heeft gewerkt en loon heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat appellante niet aan de referte-eis heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in de referteperiode niet heeft gewerkt omdat zij ziek was door een arbeidsconflict. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de referteperiode onbetaald verlof heeft genoten. Het Uwv heeft terecht geweigerd aan appellante een WW-uitkering toe te kennen.
3.1.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij wél voldoet aan de referte-eis waarbij zij heeft gewezen op de gang van zaken rondom het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Volgens appellante heeft haar werkgeefster zich onzorgvuldig tegen haar opgesteld en kan haar daarom niet worden tegengeworpen dat zij niet aan de referte-eis voldoet. Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellante heeft de heer Wolters van het Uwv, toen zij met haar werkgeefster in onderhandeling was over een vaststellingsovereenkomst, telefonisch tegen appellante gezegd dat zij recht heeft op een WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.1.
In artikel 17a, eerste lid, van de WW is bepaald dat voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking worden genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:
a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;
b. werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 en hij op grond van dat artikel de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen;
c. wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 weken; of
d. geen arbeid heeft verricht maar wel recht op uitkering heeft op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante op zich niet bestreden dat in dit geval de periode van 36 kalenderweken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag loopt van 4 april 2016 tot en met 11 december 2016 (de referteperiode). Evenmin heeft zij bestreden dat zij in de referteperiode vanaf 1 september 2016 niet heeft gewerkt, geen loon heeft ontvangen, daarop ook geen recht had en in de resterende periode van 4 april 2016 tot en met 31 augustus 2016 in 22 kalenderweken heeft gewerkt en loon heeft ontvangen.
4.3.
Het standpunt van appellante dat zij wél voldoet aan de referte-eis, gelet op de door haar gestelde gang van zaken en het gestelde onzorgvuldig handelen van haar werkgeefster bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, slaagt niet. Dit gaat niet om een situatie die valt onder (een van) de in artikel 17a, eerste lid, van de WW, vermelde – en strikt uit te leggen – uitzonderingssituaties. Dit betekent dat appellante moest voldoen aan de onder 4.2. vermelde referte-eis. Daaraan voldeed appellante niet.
4.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat in dit geval dergelijke toezeggingen zijn gedaan is niet gebleken. Appellante heeft geen (begin van) bewijs, zoals bijvoorbeeld een gespreksnotitie van het telefoongesprek met de heer Wolters, ter onderbouwing van haar standpunt ingediend.
5. Uit 4.3. en 4.4. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante per 1 maart 2017 terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(get.) J.P.M. Zeijen
(get.) H. Spaargaren