ECLI:NL:CRVB:2018:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
17/3166 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis en restrictieve uitleg van artikel 17a WW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had sinds 19 oktober 2007 als hulpinpakker gewerkt, maar zijn dienstverband werd beëindigd op 12 januari 2015. Hij verzocht om een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontzegde hem deze op basis van de wekeneis in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een uitkering, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat de rechtbank niet zorgvuldig had gehandeld door informatie van internet te raadplegen zonder de kliniek in Kabul te kunnen vinden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan appellant was om met concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij wegens ziekte niet had kunnen werken. De Raad onderschreef de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, en concludeerde dat er geen sprake was van een voorverlenging van de referteperiode zoals bedoeld in artikel 17a van de WW.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering, omdat hij niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17.3166 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 maart 2017, 16/5272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. De uitnodiging voor de zitting is verstuurd naar mr. Fakiri. Kort voor de zitting heeft mr. Fakiri zich onttrokken als gemachtigde van appellant. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was sinds 19 oktober 2007 in dienst van [werkgever] (werkgever) als hulpinpakker. Werkgever is op 11 juni 2014 akkoord gegaan met aangevraagd bijzonder verlof voor de periode 23 juni 2014 tot en met 30 juli 2014 in verband met een vakantie naar Afghanistan. Omdat appellant op 31 juli 2014 zijn werkzaamheden niet heeft hervat en zich niet voor 8 augustus 2014 heeft gemeld bij zijn werkleider heeft werkgever het salaris met ingang van 8 augustus 2014 opgeschort. Het dienstverband is met toestemming van het Uwv beëindigd per 12 januari 2015.
1.2.
Appellant heeft middels een door hem op 19 november 2015 ingevuld formulier een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2015 appellant het recht op WW-uitkering met ingang van
11 november 2015 ontzegd omdat appellant niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde wekeneis. Appellant heeft tegen het besluit van 15 december 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat voorverlenging van de voor de wekeneis geldende referteperiode niet aan de orde is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad bij de toepassing van artikel 17a van de WW een restrictieve uitleg geldt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met de door hem overgelegde verklaringen van [kliniek] in [gemeente] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de gehele periode van 28 juli 2014 tot begin november 2015 uitsluitend in Afghanistan heeft verbleven omdat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat dit de enige reden is geweest waarom hij al die tijd geen arbeid als werknemer heeft kunnen verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich niet één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW beschreven situaties voordoet. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat voor voorverlenging van de referteperiode geen aanleiding bestaat. Het Uwv heeft terecht geweigerd appellant voor een WW-uitkering in aanmerking te brengen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek door de rechtbank niet zorgvuldig is geweest nu de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd op een raadpleging van internet, waarbij zij geen kliniek in Kabul heeft kunnen vinden met de naam [kliniek] . Anders dan in Nederland is volgens appellant informatie over bedrijven, instellingen of personen in Afghanistan niet vrij gemakkelijk via internet op te sporen. Appellant heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende besluiten van het Uwv te vernietigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode loopt van 2 maart 2015 tot en met 8 november 2015. Niet in geschil is dat appellant in de periode van juli 2014 tot november 2015 niet heeft gewerkt. Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode tussen juli 2014 en november 2015 als gevolg van ziekte geen arbeid heeft kunnen verrichten, in welk geval in verband hiermee voorverlenging van de referteperiode moet plaatsvinden.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan sprake kan zijn van voorverlenging van de referteperiode, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt (zie onder andere de uitspraak van de Raad van
13 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0307).
4.4.
Omdat sprake is van een aanvraagsituatie ligt het primair op de weg van appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij in de periode van belang vanwege ziekte geen arbeid heeft kunnen verrichten.
4.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij tijdens zijn verblijf in Afghanistan arbeidsongeschikt was verklaringen van dr. Ajmal Malck en dr. Hameed Ullah van [kliniek] , alsmede een factuur en een medicatieoverzicht van dezelfde kliniek overgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant met deze stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 28 juli 2014 tot en met 10 november 2015, waarin hij in Afghanistan verbleef, wegens ziekte geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat appellant, zoals door hem gesteld, gedurende enige periode opgenomen is geweest in genoemde kliniek. Bovendien is de informatie die in de door appellant overgelegde stukken is opgenomen niet eenduidig en op onderdelen innerlijk tegenstrijdig. Zo is appellant volgens de verklaring van dr. Ajmal Malck van 28 juli 2014 op diezelfde datum naar de kliniek verwezen vanwege depressieve klachten en is hij daarvoor veertien maanden bij de kliniek onder behandeling geweest. Niet duidelijk is hoe deze twee gegevens met elkaar zijn te rijmen. Voorts wordt in de, ongedateerde, verklaring van
dr. Hameed Ullah gesteld dat appellant van 28 juli 2014 tot 27 januari 2015 – een periode van zes maanden – onder behandeling is geweest en onder controle van de kliniek heeft gestaan. Ten slotte worden op door appellant overgelegde factuur bedragen genoemd voor bezoeken aan de kliniek en onderzoeken, waarbij data worden genoemd in de periode van 28 juli 2014 tot 29 november 2014. Gelet hierop kan in het midden worden gelaten wat er zij van de (vergeefse) poging van de rechtbank de kliniek via internet te traceren.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat zich niet één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet en dus geen sprake kan zijn van een voorverlenging van de referteperiode wordt onderschreven. Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering wordt onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

HD