ECLI:NL:CRVB:2023:2210

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
27 november 2023
Zaaknummer
22/460 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellante door het Uwv, die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de ontdekking van een hennepkwekerij in de garage van appellante en haar man. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante ontving sinds 2007 een WIA-uitkering, maar na een politieonderzoek naar de hennepkwekerij, waarbij 145 hennepplanten werden aangetroffen, heeft het Uwv haar uitkering herzien en een bedrag van € 21.640,20 teruggevorderd. Tevens werd er een boete van € 5.466,67 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt om aan te tonen dat zij niet betrokken was bij de hennepkwekerij en dat zij daaruit geen inkomsten heeft ontvangen. Het beroep op de onschuldpresumptie werd verworpen, en de Raad bevestigde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de boete heeft opgelegd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. De proceskosten werden vergoed.

Uitspraak

22/460 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 december 2021, 21/913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 17 juli 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) herzien en een bedrag van haar teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv appellante een boete opgelegd.
Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dat bezwaar bij besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.G. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 augustus 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen
(bestreden besluit 2). Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Have en mr. K.N. Altunzade. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante heeft herzien over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 en terecht over deze periode een bedrag van € 21.640,20 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante heeft teruggevorderd. Daarnaast gaat het om de vraag of het Uwv appellante terecht een boete heeft opgelegd van € 5.466,67. Volgens appellante bestaat voor de herziening, terugvordering en het opleggen van de boete geen aanleiding. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft herzien en teruggevorderd. Ook oordeelt de Raad dat het Uwv terecht een boete heeft opgelegd van
€ 5.466,67.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 28 februari 2007 een WIA-uitkering. Op 19 december 2019 heeft de politie in de garage bij de woning van appellante en haar man een hennepkwekerij met 145 hennepplanten aangetroffen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op basis van het hennepconvenant Noord-Nederland heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WIA-uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is kennisgenomen van de bevindingen van de politie, zijn gegevens ontvangen van netbeheerder Enexis en is appellante gehoord op 14 mei 2020. Het Uwv heeft vervolgens op basis van de informatie van de politie en netbeheerder Enexis het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op een bedrag van € 185.487,-, waarvan over de periode van 1 december 2016 tot 19 december 2019 een bedrag van € 92.743,50 aan appellante is toegerekend. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 mei 2020.
1.3.
Het Uwv heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
17 juli 2020 de WIA-uitkering van appellante over de periode 1 december 2016 tot en met
31 december 2019 te herzien en over deze periode een bedrag van € 64.916,15 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen. Het Uwv heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit de hennepkwekerij, waardoor te veel WIA-uitkering is betaald. Deze inkomsten zijn op de WIA-uitkering van appellante in mindering gebracht. Nadat het Uwv eerder zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante op dat voornemen had gereageerd, heeft het Uwv bij afzonderlijk besluit van 17 juli 2020 aan appellante een boete opgelegd van € 5.466,67, omdat appellante niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan door het Uwv geen mededeling te doen van haar inkomsten uit de hennepkwekerij.
1.4.
Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 17 juli 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv mogen uitgaan van de vooronderstelling dat appellante (mede-)eigenaar is van de in de garage bij de woning aangetroffen hennepkwekerij. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat zij niet bij de hennepkwekerij was betrokken en dat zij daaruit geen inkomsten heeft ontvangen. Het standpunt van appellante dat zij psychische klachten had, niets van de hennepkwekerij heeft gemerkt en dat zij daaruit zelf geen inkomen heeft genoten, heeft zij niet onderbouwd met objectieve verifieerbare gegevens. De verklaringen van appellante en haar familieleden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve en verifieerbare gegevens. Die verklaringen kunnen daarom niet afdoen aan de hiervoor genoemde vooronderstelling. Het standpunt van appellante dat haar uitgavenpatroon geen bijzonderheden vertoont, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Het Uwv heeft ervan uit mogen gaan dat appellante inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Appellante heeft door deze inkomsten niet te melden haar inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv was daarom gehouden de WIA-uitkering te herzien en daarop de (geschatte) inkomsten uit de hennepkwekerij in mindering te brengen.
2.2.
Het Uwv was bevoegd om de inkomsten van appellante schattenderwijs vast te stellen. Daarbij heeft het Uwv mogen uitgaan van 1 december 2016 als startdatum van de hennepkwekerij en geen aanleiding hoeven zien om de inkomsten lager vast te stellen. Aan het standpunt van appellante dat uit de netwerkmeting van Enexis in oktober 2019 blijkt dat de hennepkwekerij nog geen jaar actief was, gaat de rechtbank voorbij. Dat standpunt strookt namelijk niet met de verklaringen van onder meer de man van appellante. Hij heeft verklaard dat er vier oogsten zijn geweest. Met een oogstcyclus van ongeveer tien weken moet de hennepkwekerij volgens die verklaring ongeveer 40 weken voor het ontdekken ervan op
19 december 2019 actief zijn geworden. Die datum ligt in ieder geval voor oktober 2019. Het feit dat Enexis voor oktober 2019 geen aanwijzingen voor een hennepkwekerij heeft gevonden, acht de rechtbank daarom niet overtuigend. De verklaringen van appellante en haar familieleden dat de kwekerij minder dan een jaar actief is geweest en dat de opbrengsten voor het grootste deel naar de neef van appellante gingen, acht de rechtbank evenmin overtuigend. Die verklaringen zijn niet eensluidend. De neef van appellante heeft immers verklaard dat appellante en haar man alle inkomsten uit de hennepkwekerij genoten. Daarnaast zijn die verklaringen geen objectieve gegevens die afdoen aan de vooronderstelling dat appellante (mede-)eigenaar van de kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan haar ten goede is gekomen.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv verplicht om tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over te gaan. Er is geen sprake van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.4.
Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank vooropgesteld dat het Uwv niet slechts aannemelijk moet maken, maar moet aantonen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak mag het Uwv daarbij wel gebruik maken van het bewijsvermoeden. Daarom wordt appellante vermoed de exploitant te zijn van de hennepkwekerij. Gelet op artikel 6, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan appellante dat vermoeden wel ontzenuwen. Appellante moet dan feiten en omstandigheden aandragen die voldoende twijfel aan dat vermoeden doen ontstaan. Appellante is daarin niet geslaagd. De verklaringen van haar familieleden en de omstandigheid dat het uitgavenpatroon van appellante en haar man geen bijzonderheden vertoont, acht de rechtbank daarvoor niet overtuigend. Er is verder te weinig bekend over de redenen waarom de strafzaak tegen appellante is geseponeerd om het tegendeel te concluderen. Zo is niet bekend voor welke strafbare gedraging appellante werd vervolgd en voor welk bestanddeel van die gedraging de officier van justitie vond dat er te weinig bewijs was. Niet uitgesloten kan worden dat de strafzaak geseponeerd is vanwege gebrek aan bewijs voor opzet in strafrechtelijke zin. Het Uwv was daarom gehouden om de boete op te leggen.
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft daartegen aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat zij daaruit ook geen inkomsten heeft genoten. Appellante kampt al jaren met psychische en lichamelijke klachten, waardoor ze niet erg alert is en veel tijd doorbrengt op de bank en in bed. Bovendien paste appellante veel op haar kleinkinderen en was ze daarom ook weinig thuis. De garage bij de woning werd verhuurd aan de neef van de man van appellante. Appellante mocht niet in de garage komen. Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het sepot van haar strafzaak op 23 augustus 2021 door de officier van justitie. Aanleiding voor dat sepot was onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van appellante bij de hennepkwekerij. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de hennepkwekerij reeds vanaf 1 december 2016 in bedrijf was. Uit de netmetingen van Enexis blijkt pas op 5 december 2019 van een ongewoon patroon waaruit het vermoeden ontstaat dat er een hennepkwekerij gevestigd zou zijn. Eerdere netmetingen duidden niet op de mogelijke aanwezigheid van een hennepkwekerij.
3.2.
Het Uwv heeft bij bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat de herziening van de WIA-uitkering wordt beperkt tot de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2019. Het Uwv vordert over deze periode een bedrag van € 21.640,20 terug van appellante. Tevens heeft het Uwv bij dit besluit de kosten van bezwaar tot een bedrag van
€ 1.082,- aan appellante vergoed. Voor het overige heeft het Uwv bestreden besluit 1 in stand gelaten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2019 heeft herzien, € 21.640,20 heeft teruggevorderd en een boete van € 1.082,- heeft opgelegd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu daarbij bestreden besluit 1 niet (volledig) is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
Herziening en terugvordering
4.4.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474 en de uitspraak van de Raad van
8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).
4.5.
Het Uwv heeft met de gegevens uit het rapport van 25 mei 2020 voldoende aannemelijk gemaakt dat gedurende de periode van 1 oktober 2018 tot 19 december 2019 een hennepkwekerij is geëxploiteerd in de garage bij het huis van appellante en haar man. Naast de door de rechtbank besproken onderzoeksbevindingen is daarvoor van belang dat de man van appellante en de neef die de garage huurde hebben verklaard dat de hennepkwekerij in het najaar van 2018 is gestart.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat in of bij de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling dat appellante (mede-)eigenaar van de kwekerij is geweest, daarin werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst daarvan ook aan haar ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de hennepkwekerij niet (mede) heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 15 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9675, en 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2294). Voornoemd vermoeden wordt bevestigd door de neef, die heeft verklaard dat appellante op de hoogte was van de hennepkwekerij en daar ook actief aan deelnam door bijvoorbeeld bij het knippen van de hennepplanten de ‘eterij’ te verzorgen. Appellante heeft geen overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt waarmee zij heeft aangetoond dat zij niet bij de hennepkwekerij was betrokken en dat zij daaruit geen inkomsten heeft ontvangen. Zij heeft haar stellingen over haar psychische en lichamelijke gesteldheid en haar onwetendheid over wat zich in de garage afspeelde niet onderbouwd. Dat appellante niet op de hoogte was van wat zich in de garage afspeelde is overigens ook weinig aannemelijk gelet op het feit dat de deur van de garage waarin de hennepkwekerij zich bevond alleen te bereiken was via het woonhuis. Verder lagen in de tuin bij de woning van appellante verschillende zichtbare aanwijzingen van de hennepkwekerij, zoals gebruikte teelaarde en vuilniszakken met afval.
4.7.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat het beroep van appellante op de onschuldpresumptie niet slaagt en dat geen sprake is van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Daarvoor is het volgende van belang.
4.7.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.7.2.
Bij schriftelijk sepot van 23 augustus 2021 heeft de officier van justitie in de strafzaak van appellante besloten appellante niet (verder) te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Volgens de kennisgeving van het sepot betrof het ten laste gelegde strafbare feit ‘kwekerij’ en ‘diefstal stroom’. In dit geval zijn partijen het erover eens dat een verband (‘link’) als bedoeld in 4.7.1 bestaat, aangezien de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering.
4.7.3.
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.7.4.
Uit het sepot valt niet op te maken wat de redenen voor de officier van justitie zijn geweest om in het geval van appellante over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de officier van justitie om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Niet uit te sluiten is dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het vereiste van opzet in de betreffende strafrechtelijke bepaling. In dit verband is tevens van belang dat, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, in deze procedure de feitelijke vraag voorligt of appellante inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij en daarnaast in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot herziening van een WIA-uitkering is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden, waaraan enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg hoeft te staan.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van aanwezigheid van de hennepkwekerij in de garage bij de woning. Het Uwv was gehouden om de WIA-uitkering van appellante over de periode 1 oktober 2018 tot en met
31 december 2019 te herzien door de (geschatte) inkomsten op de WIA-uitkering in mindering te brengen en over deze periode een bedrag van € 21.640,20 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen.
Boete
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1100) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering, op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het exploiteren van een hennepkwekerij in haar woning.
4.10.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport van 25 mei 2020 en de daaraan mede ten grondslag liggende onderzoeksbevindingen van de politie heeft het Uwv niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van haar inkomsten uit de hennepkwekerij. Appellante kan een verwijt worden gemaakt van de schending van de inlichtingenplicht, zodat het Uwv gehouden was haar een boete op te leggen. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete op juiste wijze berekend.

Conclusie en gevolgen

4.11.
Gelet op wat in 3.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op wat in 4.4 tot en met 4.10 is overwogen slaagt het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet. Het beroep tegen dat besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Omdat het hoger beroep (deels) slaagt, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Aangezien het Uwv in bestreden besluit 2 al heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, moet de Raad alleen nog beslissen over de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op bestreden besluit 2, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 januari 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en L.A. Kjellevold en
J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw