ECLI:NL:CRVB:2023:2140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/3593 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het besluit tot intrekking van WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Het betreft een verzoek van appellante om terug te komen van een besluit van het Uwv uit 2008, waarbij haar WAO-uitkering met ingang van 25 maart 2008 werd ingetrokken. Appellante heeft in 2020 verzocht om herziening van dit besluit, onder verwijzing naar nieuwe medische informatie. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht het verzoek van appellante heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De informatie die appellante heeft ingebracht, werd door de Raad niet als nieuw of relevant beschouwd, aangezien deze al eerder in de besluitvorming was betrokken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 niet evident onredelijk is. Hierdoor blijft de intrekking van de WAO-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3593 WAO
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2022, 21/2268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 september 2020 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 10 april 2008, waarbij het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 maart 2008 heeft ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit uit 2008 gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 september 2023. Voor appellante is verschenen mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie bij de intrekking van de WAO-uitkering van appellante bij besluit van 10 april 2008. Wat appellante heeft aangevoerd leidt ook niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 evident onredelijk is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 32,5 uur per week. Op 4 juni 1994 heeft zij zich ziekgemeld. Vanaf juni 1995 heeft appellante – met onderbrekingen – een WAO-uitkering ontvangen. Bij besluit van 10 april 2008 heeft het Uwv appellante bericht dat haar WAO-uitkering met ingang van 25 maart 2008 wordt ingetrokken
.Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2008 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2008 ongegrond verklaard
.Het beroep tegen het besluit van 30 juli 2008 is ongegrond verklaard en deze uitspraak is in hoger beroep door de Raad op 23 juni 2010 bevestigd. [1]
1.2.
Op 16 januari 2011 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid
.Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv geweigerd om toepassing te geven aan artikel 43a van de WAO, omdat geen sprake was van een evidente toename van haar beperkingen. Bij besluit van 26 oktober 2011 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2011 is ongegrond verklaard en deze uitspraak is in hoger beroep door de Raad op 1 oktober 2014 bevestigd. [2]
1.3
Appellante heeft zich op 24 februari 2015 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze melding bij besluit van 24 februari 2016 geen WAO-uitkering aan appellante toegekend, omdat ten opzichte van het medisch toestandsbeeld in 2011 tot aan 25 maart 2013 geen sprake was van toename van de beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 29 juli 2016 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 29 juli 2016 ongegrond verklaard en de Raad heeft bij uitspraak van 4 juli 2019 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [3]
Het verzoek van 11 juni 2020
1.4.
Op 11 juni 2020 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 10 april 2008. Appellante heeft onder verwijzing naar medische informatie aangevoerd dat in haar leven sprake is van een rode draad aan cognitieve en psychische klachten en beperkingen. De beperkingen op cognitief en psychisch gebied zijn destijds fors onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een stuk van psychiater A.J. Rietman en hoofdbehandelaar E.A. Groot van 10 september 2008. Onder beschrijving van klachten en gestelde diagnosen, waaronder een depressieve stoornis, komen Rietman en Groot tot de conclusie dat appellante door gebrek aan autonomie en overbelasting opnieuw dreigt terug te vallen in depressieve klachten. Deze informatie was volgens appellante niet bij het Uwv bekend.
1.5.
Het Uwv heeft het verzoek na verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 28 september 2020 afgewezen, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld.
1.6.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan het standpunt gehandhaafd dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het Uwv heeft daaraan toegevoegd dat het besluit van 10 april 2008 ook niet evident onjuist was. Gelet hierop heeft het Uwv geen aanleiding gezien voor een volledig nieuwe beoordeling van de situatie van appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, de ingebrachte (medische) informatie betrokken, telefonisch met appellante en de gemachtigde van appellante gesproken en overlegd met de adviserende verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd en er heeft een hoorzitting plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wat appellante naar voren heeft gebracht, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 maart 2021 gemotiveerd dat de ingebrachte psychiatrische informatie in de periode 2007-2009 al bekend was en destijds is betrokken bij de beoordeling. De informatie is benoemd in de diverse rapporten uit die periode. In het rapport van de verzekeringsarts van 3 december 2007 wordt melding gemaakt van informatie van psycholoog Groot en wordt als diagnose onder andere vermeld PTSS, pijnstoornis, ongedifferentieerde somatoforme stoornis, persoonlijkheidsstoornis NAO en als beschrijvende diagnose burn-out-klachten en ernstige fybromyalgie bij persoonlijkheid problematiek. In het rapport van de verzekeringsarts van 20 april 2009 is de diagnose van psychiater Rietman vermeld, waaronder aanpassingsstoornis met gemengde stoornis van emoties en gedrag en een PTSS bij een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. De GAF-score stellen zij op 55. Het stuk van Rietman en Groot van 10 september 2008 bevat geen informatie die een ander licht werpt op de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding. De beperkingen zijn in meerdere door appellante tot en met de Raad gevoerde procedures meegenomen. Er is niet vastgesteld dat het Uwv hieraan voorbij is gegaan. Nog los van het feit dat de informatie ook in de eerdere procedures had kunnen worden aangevoerd en het stuk behoorde te worden overgelegd. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beluit van het Uwv evident onredelijk is.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het stuk van psychiater Rietman en hoofdbehandelaar Groot van 10 september 2008 weldegelijk informatie bevat die een ander licht werpt op haar klachten en beperkingen op de datum in geding en daarom als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt. In hoger beroep heeft appellante informatie van de afdeling neurologie van het Spaarne Gasthuis van 18 januari 2018 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [4] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de afdeling neurologie van het Spaarne Gasthuis van 18 januari 2018 tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Hierin staat dat appellante in november 2017 door de huisarts naar de neuroloog is verwezen omdat zij sinds augustus 2017 moeite heeft met lopen. Deze informatie werpt geen ander licht op de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek dan ook mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 10 april 2008 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227.