ECLI:NL:CRVB:2023:211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
20/2480 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en bewijslast bij bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de bijstandsverlening aan appellante. Appellante ontvangt sinds 21 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en is op 2 mei 2019 verhuisd naar een nieuwe woning. Na deze verhuizing heeft de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan naar haar woon- en leefsituatie, waarbij is vastgesteld dat er twee kosten delende medebewoners in haar woning verblijven. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellante vastgesteld met toepassing van de kostendelersnorm, omdat zij geen schriftelijke huurovereenkomst kon overleggen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan en dat zij wel degelijk een commerciële huurrelatie had. De Raad heeft echter geoordeeld dat de bewijslast voor het aantonen van de voorwaarden voor de kostendelersnorm in beginsel op het college rust, maar dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan deze voorwaarden voldeed. Het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst was cruciaal in deze beoordeling.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure in haar geheel nog niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad concludeert dat de toepassing van de kostendelersnorm door het college terecht was en dat appellante niet in aanmerking komt voor schadevergoeding.

Uitspraak

20 2480 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2020, 19/4522 PW (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haring en mr. A.S. Vos, kantoorgenoot van mr. Haring. Ook is verschenen P. Cuijpers, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante om schadevergoeding verzocht in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 21 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 mei 2019 is appellante verhuisd naar een ander adres (adres X). Zij huurt op dat adres een kamer voor € 350,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van deze verhuizing heeft een medewerker van de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dit verband is de Basisregistratie Personen (BRP) geraadpleegd. Hieruit is gebleken dat op adres X nog twee personen wonen van 21 jaar of ouder, waaronder de hoofdbewoner (A) en een ander (B). De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 9 mei 2019. Het college heeft A en B aangemerkt als kosten delende medebewoners van appellante.
1.3.
Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de maand mei 2019 (uitkeringsspecificatie), omdat daaruit bleek dat het college had besloten om de bijstand over die maand vast te stellen met toepassing van de kostendelersnorm.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 24 mei 2019 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting heeft appellante onder meer verklaard dat er nog geen schriftelijk huurcontract was, dat dat nog in de maak was en dat zij maandelijks € 350,- aan huur betaalde, zoals bleek uit de bankafschriften. Het huurcontract noch de bankafschriften heeft appellante tijdens de bezwaarprocedure ingebracht.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante moet worden beschouwd als een alleenstaande met twee kosten delende medebewoners, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij een commerciële huurrelatie heeft. Zij heeft namelijk geen schriftelijk huurcontract en ook geen bankafschriften of bewijzen van haar betalingen ingebracht. Om die reden wordt de bijstand vanaf 2 mei 2019 verleend naar de kostendelersnorm bij een driepersoonshuishouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inleiding
4.1.
Of het college terecht na de verhuizing van appellante de bijstand is gaan verlenen met toepassing van de kostendelersnorm wordt beoordeeld voor de periode van 2 mei 2019, de datum waarop de woonsituatie van appellante is gewijzigd, tot en met 24 mei 2019, de datum van de uitkeringsspecificatie waaruit het besluit tot voortzetting van de bijstand naar de kostendelersnorm blijkt.
4.2.
Toepassing van de kostendelersnorm betekent dat de bijstand wordt berekend naar een lagere dan de volledige norm voor een alleenstaande of voor gehuwden. Dit volgt uit de hieronder in 4.4 weergegeven wettelijke regeling. Dit brengt mee dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan, in beginsel op het college rust. Vergelijk de uitspraak van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1214. Dit geldt ook voor een besluit tot toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm. In dit geval zijn de door het college gestelde feiten niet in geschil.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat gelet op de feiten in dit geval aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm was voldaan en het college terecht deze norm heeft toegepast is juist. Dit wordt hieronder toegelicht.
De kostendelersnorm
4.4.
De kostendelersnorm is geregeld in artikel 22a, eerste lid, van de PW. Daaruit volgt dat, als de belanghebbende van 21 jaar of ouder – in dit geval appellant – een of meer kosten delende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende afhankelijk is van het aantal kosten delende medebewoners.
4.5.
In geschil is of het college terecht A en B als kosten delende medebewoners van appellante heeft aangemerkt. De definitie van dat begrip staat in artikel 19a, eerste lid, van de PW: onder kosten delende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet voldoet aan de omschrijving van de onderdelen a tot en met d van die bepaling.
4.5.1.
Op grond van onderdeel b wordt als kosten delende medebewoner beschouwd: de medebewoner die niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.5.2.
Op grond van onderdeel c wordt als kosten delende medebewoner beschouwd: de medebewoner die niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.
4.6.
Met deze definiëring van het begrip ‘kosten delende medebewoner’ heeft de wetgever bedoeld te regelen dat volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, voor de kostendelersnorm buiten beschouwing worden gelaten. De Raad heeft dit ook overwogen en nader toegelicht in de uitspraak van heden van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:202.
Commerciële relatie
4.7.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellante in de te beoordelen periode kosten delende medebewoners had in de zin van artikel 22a, eerste lid, van de PW. Dit spitst zich toe op de vraag of in die periode sprake was van een commerciële relatie tussen appellante en de hoofdbewoner A op adres X, omdat dit – zie 4.5.2 – ook de relatie met B bepaalt.
4.8.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij mondeling een commercieel huurcontract had en dat zij maandelijks € 350,- aan huur betaalde. Zij heeft daarbij gewezen op de in beroep en hoger beroep overgelegde bankafschriften. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
In de te beoordelen periode had appellante geen schriftelijke overeenkomst voor de huur van de kamer op adres X. Het bericht via WhatsApp, waarnaar appellante ter zitting heeft verwezen kan hiermee niet worden gelijkgesteld. Bovendien is niet duidelijk van wie dit bericht afkomstig was en op welke datum het is verstuurd. Alleen al wegens het ontbreken van een schriftelijke huurovereenkomst is niet voldaan aan één van de voorwaarden waarop kan worden geoordeeld dat geen kostendelersrelatie bestaat, zoals bepaald in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Vergelijk de uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2642 (rechtsoverweging 4.12), waarin staat dat een mondelinge huurovereenkomst niet volstaat om een medebewoner niet aan te merken als een kosten delende medebewoner in de zin van de PW.
4.8.2.
Gelet hierop is niet van belang of uit de overgelegde bankafschriften is af te leiden of appellante in de te beoordelen periode huur betaalde.
4.9.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar woon- en leefsituatie en ten onrechte uitsluitend is uitgegaan van de gegevens uit de BRP. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.9.1.
Ter zitting heeft het college erkend dat voorafgaand aan de wijziging van de bijstand naar de kostendelersnorm een uitgebreider onderzoek had moeten plaatsvinden. Maar appellante heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure onder meer verklaard dat er nog geen schriftelijke huurovereenkomst bestond. Dat gegeven mocht het college – in het kader van de heroverweging in bezwaar – alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Een nader onderzoek was daardoor niet zinvol.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het standpunt van het college dat appellante vanaf 2 mei 2019 twee kosten delende medebewoners had juist is.
Afstemming
4.11.
Appellante heeft naar voren gebracht dat zij door de toepassing van de kostendelersnorm in een uitzichtloze situatie is beland. Maar deze stelling is zonder nadere toelichting geen reden om de kostendelersnorm buiten toepassing te laten, alleen al omdat die toepassing samenhangt met de omstandigheid dat zij bepaalde kosten kan delen. Voor afstemming in de vorm van een verhoging van de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, was in dit geval ook geen plaats. Als zich in een individueel geval een zeer bijzondere situatie voordoet moet het college de bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een betrokkene. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492). De betrokkene moet dan met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk maken dat zich een zeer bijzondere situatie voordoet die afstemming noodzakelijk maakt. Appellante heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet gesteld. De enkele omstandigheid dat de uitkering is verlaagd en dat zij haar situatie als uitzichtloos ervaart is daartoe onvoldoende.
Conclusie over het hoger beroep
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellante heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door de Raad. Voor toewijzing van dit verzoek bestaat geen grond. Dit wordt hierna toegelicht.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
De redelijke termijn vangt aan met de behandeling van het bezwaarschrift, dus op het moment dat het bestuursorgaan, in dit geval het college, het bezwaarschrift heeft ontvangen.
5.3.
In dit geval is op 18 juni 2019 met een faxbericht bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie, waarin het besluit was vervat. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen